Archief online artikels

 

Onze online-artikels vervangen sinds mei 2012 de bijdragen in het Infoblad dat driemaandelijks verscheen. De AVBG wil zo sneller op de actualiteit inspelen en tegelijk een nog ruimer publiek bereiken. 

 

 

Het dagboek van de zusters predikherinnen werd bewerkt en in 1946 gedeeltelijk uitgegeven door Fl. Prims. Het bevat het lief en leed van een kleine kloostergemeenschap vanaf 1621 tot de afschaffing ervan door keizer Jozef II in 1783. Naast de talrijke tribulaties met de kerkelijke oversten van het klooster van St. Catharina van Sienna – bevat het een schat aan bouwhistorische gegevens. 


Het klooster der Predikherinnen in Antwerpen


Auteur: Gilberte Degueldre
Publicatie: 29/09/2013



Inleiding

Het dagboek van de zusters predikherinnen [*] [1] werd bewerkt en in 1946 gedeeltelijk uitgegeven door Fl. Prims [2]. Het bevat het lief en leed van een kleine kloostergemeenschap vanaf 1621 tot de afschaffing ervan door keizer Jozef II in 1783. Naast de talrijke tribulaties met de kerkelijke oversten van het klooster van Sinte Caterina van Sene – zeg maar : Catharina van Sienna – bevat het een schat aan bouwhistorische gegevens. We leren eruit hoe het klooster groeide, krijgen gegevens over de uitbreiding van de gebouwen, de herstellingen, de schulden en … processen.

Door de nadruk te leggen op de bouwgeschiedenis, de inrichting van het klooster en de onderhouds- en veranderingswerken, en niet zozeer op de relaties met de bisschop, het wisselen van oversten en biechtvaders, het religieuze leven, het celebreren van missen, de onderlinge verhoudingen enz. [3], krijgt dit relaas een andere dimensie.


Afbeelding 1: Dese bock sullen wy noemen gestoribock van ons clooster …. (Stadsarchief Antwerpen, KK 1033)

Inhoud

- Inleiding
- Een vaste voet in Antwerpen (1621-1625)
- Kloosterleven (1625-1654)
- Een eigen brouwerij en dringende vernieuwingen (1640-1660)
- De Roose in het Klapdorp (1642)
- Verbouwingen, 'soo datmen nu seer wel geackomodert waren' (1642)
- Kerk en grafkelder (1643-1646; 1673-1729)
- Verdere uitbouw van het klooster (1646-1662)
- Noetsaecke reparatie in De Roose (1647-1692; 1731-1781)
- Het secreet (1650-1766; 1777)
- Dakperikelen (1679-1779)
- Schilder- en onderhoudswerken (1697-1781)
- Herstellingen ten gevolge van (natuur)rampen en ongelukken (1673-1725; 1770-1775)
- Naar het einde … (1781-1783)
- Verkoop van de kloostergebouwen en goederen (1783-1797)
- Naschrift
- Addendum
- Bijlagen
- Plattegronden


Een vaste voet in Antwerpen (1621-1625)

Het 'gestoribo[e]ck-' van 'gestes' of handelingen - start op 19 april 1621 toen de zusters door hun overste zuster Catharina Brys, moederpriorin van het klooster te Temse, naar Antwerpen werden gezonden – in feite op de vlucht voor de ongeregeldheden na afloop van het Twaalfjarig Bestand. Met 15 of 16 waren ze, met pak en zak, maar 'wisten ock niet waer wy souden ghaen logeeren …' Jacques Forminos, 'eenen degelycken borger', bood de zusters logies aan. Of hij dit deed uit barmhartigheid, dit vertelt de geschiedenis niet, wel dat hij getrouwd was met Christina Derkennis. Sara Derkennis, een zuster van Christina, startte met het memorieboek. Haar sterke persoonlijkheid, haar kunde en inzicht als perfecte manager komt in het verloop van het verhaal sterk tot uiting.

Het (moeder)klooster probeerde eigenlijk al gedurende 14 jaar een vaste voet in Antwerpen te krijgen 'Ende wy ghaven hem [4] te kennen onse secrete meyninge dat wy van intensie waren doer last van ons oversten onder “het decxsel van een huys van refusie” eenen vasten voet inde stadt te houden...'. Maar een maand later waren de meeste zusters, op last van de bisschop en landdeken naar Temse teruggekeerd. De vijf achtergeblevenen [5], waaronder Sara Derkennis, huurden een huis (p. 7 [6]), 'welck huys (zie bijlage 1) gelegen was byde Minnenbroeders genomt den dom van ceulen [7]  voor vier hondert en twintich guldens tsaers' … 'Om den coost te winnen' en de grote huishuur te kunnen betalen hadden de achtergeblevenen, waaronder 'eenige schooldochters', de intentie een school op te richten.

Einde mei 1621 betrokken de kloosterlingen het huis 'ende lieten terstont eenen autaer van hout in een groote camer timmeren …'. Voor 100 gulden, geleend van Christina Derkennis, werd er huisraad aangekocht, helaas van 'slecht faitsoen' (p. 8).

Twee jaar later, in februari 1623, overleed burgemeester Anthony van Berchem (Bergem) en kwam zijn huis op de Hoochte te koop (p. 24) (zie bijlage 2). De zusters waren ten zeerste geïnteresseerd, maar gingen over tot handelingen die niet zuiver op de graat waren en hen later duur kwamen te staan. Hun biechtvader zocht 'eenen seekeren co[o]pman die in huysen te copen seer hervaren was'. Deze ervaren koopman, François Schevaert, trad op als stroman en kocht het huis voor 800 gulden erflijk (p. 25). De zusters leenden 1.000 gulden bij diverse vrienden 'en namen noch twelf hondert guldens op intrest', waarvoor het klooster borg stond en 'loosten hier mede het voors. huys wt de handen vanden vercooper'. Het huis was zwaar met renten belast, zodanig dat de verkoper slechts de som van 1233 gulden 19 stuivers ontving wat de zusters 'wonderlyck wel quamck …'

De overeenkomst tot aankoop werd gesloten op 5 mei 1623. Voorwaarden waren evenwel dat de verschuldige interest ten laste viel van het klooster en dat de verkoper, François Schevaert, er mocht blijven wonen tot augustus van dat zelfde jaar. Schevaert verliet het huis slechts in september, wat een grote tegenslag was voor de nog jonge kloostergemeenschap. Voor 'De Dom van Keulen' moesten ze een zware huishuur betalen, wat hen 'seer swaer viel om al op te brenghen'.

Op 6 september 1623 (p. 25) konden eindelijk de zusters in hun pasverworven eigendom [8]. Helaas was het huis in zeer slechte toestand - 'seer ontrampenert' – zodat zij nog gedurende drie jaar 300 pond aan reparatie en veranderingswerken moesten besteden. Twee dagen later werd er de eerste mis opgedragen in een 'groote camer daer wy wederom den houten autaer met eenen gewyden steen in setten …'. Opzij van het altaar maakten ze met behulp van gordijnen een plaats vrij voor een koor(ken), waar de zusters de mis konden horen en hun getijden bidden. Met hun vieren waren ze plus een 'dochter' (novice) die 'den do[e]ck dro[e]ch'.

Eind oktober ontvingen de zusters het bericht dat ze waarschijnlijk op last van de bisschop van Antwerpen weer naar Temse zouden moeten terugkeren. Dit bericht werd met zwaar gemoed ontvangen gezien de reeds geleverde inspanningen en vooral de zware schuldenlast.

Burgermeester Happaert en trezorier Rosens bezochten op 22 december (p. 31) het nieuwe verblijf van de zusters. Zij waren verbaasd over de talrijke veranderingen. Eigenlijk kwamen zij vanwege de magistraat met de boodschap dat de zusters moesten vertrekken, want er was geen nood in Antwerpen aan een kloosterorde uit een ander bisdom 'want Antwerpen van clooster[s] genoch (genoeg / voldoende) versien was …'.

Niettegenstaande de nakende uitwijzing werd op 21 februari 1624 in het geheim, maar met medeweten van de bisschop van Antwerpen, de eerste novice gekleed door de priorin en de pastoor van Temse …. Zij begonnen zelfs een nieuwe kerk te maken door het samenvoegen van een keuken, 'borterye' en stal, samen 40 voet in de lengte (p. 32). Op witte donderdag werd er de eerste mis in opgedragen door de pater-provinciaal van de predikheren Joannes Bouquet. Het heilig sacrament werd getoond in een kleine zilveren ciborie, waar de zusters 'seer mede verblydt waren'.

Ondertussen begonnen de moeilijkheden rond de aankoop van het huis van wijlen burgemeester Anthony van Berchem (p. 32). François Schevaert, die het huis zogezegd gekocht had, had zich niet laten “goeden”, maar de goedenisbrief laten opmaken op naam van een begijntje van Lier, Maria Couwegontius zoals overeengekomen in het 'revers / revaers' [9] op 19 juni 1624, geakteerd voor notaris Cornelis de Brouwere (p. 32). Het begijntje, 25 jaar oud [10]  , verbleef reeds bij de zusters omdat zij de intentie had er religieuze te worden. De goedenisbrief passeerde voor schepenen van Antwerpen op 22 juni 1624 (zie bijlage 3) en werd in het wijkboek geregistreerd vol 9, fo 337 [11].

De kloosterzusters op de Hoogte hadden geen enkele bevoegdheid om zelfstandig op te treden omdat zij nog steeds afhankelijk waren van het klooster in Temse. Wat de zusters van Antwerpen niet wisten, was dat de overeenkomst tot aankoop al eerder was gepasseerd op naam van Temse, 'ock schynen de penningen daer toe gefineert (geleverd) te hebben' en ook betaald 'naer luydt van het voorscreven rever's. In feite was dit niet zo - 'het dwelck abus souden weesen' (p. 35), maar de koopsom kwam voort uit de bruidschat van de in Antwerpen geprofeste zusters.

De deken van het land van Waas (p. 38), aanvankelijk anti-klooster te Antwerpen, bedacht zich en leende de zusters 400 gulden zonder interest voor 5 of 6 jaar, 'wetende dat wy in noydt waren'.

Op 3 maart 1625 (p. 43) werd er tussen het klooster van Temse en dit van Antwerpen een akkoord gesloten waarbij beide kloosters van elkaar gescheiden werden. Antwerpen moest aan Temse 200 pond eens (eenmalig) betalen van twee jaren tot twee jaren (in 2 termijnen) en de zusters van Temse kregen ten eeuwigen dage, in tijden van oorlog en invasie, vrije toegang tot het klooster in Antwerpen en vice versa (p. 46). Dit contract werd later verscheurd door Temse.
Een vaste voet in Antwerpen (1621-1625)


Kloosterleven (1625-1654)

Om de drie jaar werd er een andere priorin en subpriorin verkozen. Sara Derkennis werd op 7 april 1625 als eerste overste van het klooster te Antwerpen aangesteld (p. 49). Men besloot er een besloten klooster van te maken. Inmiddels was hun aantal gegroeid tot negen. Eén der zusters overleed kort nadien. In 1627 lieten de zusters een klein torentje maken en een klein klokje wijden, want tot dan gebruikten ze slechts een bel. Later kregen ze van hun biechtvader een klein orgeltje 'tot secoers vanden weynich stemmen die wy toen waren …'. Het klokje werd in augustus 1665 venieuwd en 'gekersten voor den derden keer'. Het kreeg de naam Maria Catharina Laurentia 'om datse op dien dagh gekersten is' (p. 175).

In 1635 besloten de zusters geen 'schoeldochterkens' meer aan te nemen (p. 79) en afscheid te nemen van de weinige kostschoolmeisjes die ze hadden om hun financiële last te verzachten. In november van datzelfde jaar werden de zusters opgenomen in de orde van de predikheren (p. 86). Op 5 juni 1636 werd Sara Derkennis als priorin vervangen door Catharina Scholtens en zijzelf aangesteld als 'subpriorinne'. Scholtens kwam uit Brugge, uit het klooster 'der Jakopinerse' (p. 91), maar in 1639, na 3 jaar, moesten de Brugse religieuzen naar hun klooster terugkeren (p. 94).

In het klooster verbleven 18 personen (p. 92): 12 (slot)zusters, 4 lekenzusters en 2 'die ons voor dinden'. De zusters hadden geen schulden, wel een klein inkomen mits 'zij hadden moeten besorgen huys en meubelen'. In december werd de kerk opgesmukt - 'gelambertseert met gescorten delen om het selfsten wat te vereeren'.

In 1637 vond men een plaatsje om een fornuis op te stellen, handig als men moest wassen. Tot dan toe had de kloostergemeenschap, telkens als de was werd gedaan, een grote ketel moeten huren en werd 'in midden vande plesse gestookt tot schaeden vanden brandt oft hout …'. De subpriorin liet een 'koer stoel' (koorstoel) maken (p. 93) en vertrouwde erop dat bemiddelde nieuwelingen hetzelfde zouden doen. Het aantal koorstoelen groeide inderdaad aan tot 36. Het klooster werd een bloeiende gemeenschap.

Na de inname van Hulst op 4 oktober 1645 door de prins van Oranje vluchten de zusters uit Temse naar Antwerpen. Het klooster van Antwerpen weigerde hen op te nemen uit vrees dat menige zuster niet meer naar Temse zou terugkeren (p. 139). Ten einde raad werden de zusters dan toch in het klooster opgenomen (p. 139) en huurden zij een achterhuis waarin zij echter zeer slecht in 'geackomodert' waren. Op bevel van de bisschop van Gent moesten zij na een maand naar Temse terugkeren. Zij vertrokken op 13 december 1645.

Twee zusters uit Antwerpen werden in januari 1654 naar Leuven gezonden om daar een nieuw klooster te stichten (p. 170).


Een eigen brouwerij en dringende vernieuwingen (1640-1660)

Bij gebrek aan plaats stelden de predikherinnen het jarenlang zonder brouwerij. Maar het bier van de plaatselijke brouwers was slecht en ongezond. Op aanraden van aartsdeken vanden Sype besloten zij in 1631 zelf een brouwerij in te richten (p. 73). Een kelder waar zij langs beide kanten - ‘over weersyden coost licht en wint trecken’ – werd daartoe het meest geschikt bevonden. Vanaf 1631 stak de kloostergemeenschap heel wat energie in die brouwerij. Om hun inkomen te vergroten hielden zij zich intens met handwerk bezig.

In juni 1640 kwam de brouwerij ‘De Goudblom’ plus nog twee nabijgelegen huizen in de Nieuwstad te koop (p. 102). De zusters waren ten zeerste geïnteresseerd. Er was in dat kwartier geen ander klooster en het thans als klooster in gebruik zijnde pand – het voormalige huis van Anthony van Berchem - was te klein en ‘niet wel  … gelegen’. De eventuele koop werd toegestaan waarna een kopie volgt van de akte van 18 juni 1640, verleden voor Bertelmeus vanden Bergen, openbaar notaris ‘soo byden secreten raden als raden van Brabant’, residerende in Antwerpen. De koop werd gesloten tussen brouwer Antony Joossens en priorin Elisabeth Ponteryn, vicaresse, Sara Derkennis, toen subpriorin en Anne van Espelgem, procurator van het klooster. Zij werden bijgestaan door pater Franciscus Cosyn, prior van het godshuis en klooster van de predikheren. De zusters hadden geen recht op het ‘alem oft gereschappe’. Dit was niet begrepen in de verkoopprijs van 41.000 gulden (p. 104). Men bepaalde dat, zolang de verkoper, Antony Joossens, geen ander huis en brouwerij in Antwerpen zou hebben gevonden, hij in genoemde panden zijn beroep mocht blijven uitoefenen.

Om gezondheidsredenen werd de zusters de koop afgeraden, daar zij ‘daer niet en souden connen leven hebben met gesontheydt gelyck onsen dochtoren ock seijden en dat om de groote lechte van de plaesse als om de rouwe lochten …’ (p. 107). Eenparig besloot de kloostergemeenschap van de koop af te zien. Dit werd medegedeeld aan de moeder van de verkoper, ‘die haren soon in haer handen hadden midts hy naer geen ander brouwery sien oft coopen en souden’. De zusters vreesden nochtans dat de vernietiging van het contract niet zou lukken ‘want het nortriael (notarieel) contrackt van de copinge’ was toen nog niet vernietigd (p. 108).

Eenmaal definitief beslist (1641) de brouwerij niet te kopen (p. 116) ging men het klooster ‘van onder tot boven … repareren want het seer noytsakelyck was …’ Tot dan hadden zij geen ziekenkamer en moesten ze zich behelpen met een ‘boven camer’. Ook gingen zij ‘een plaetsse bequaem maken van een galdery’, voegden daarbij nog een andere plaats en lieten er ‘schou en cruysvenster…  in setten’.

Er ontbrak ook een geschikte plaats om biecht te horen en om het H. Sacrament te bewaren (p. 117). Zij moesten zich behelpen in een spreekhuisje waar naast ‘de trailie een cleyn bicht vensterken gemackt was toch ten was niet seer bequaem oft secreet’ (discreet). De biechtvader wou daar geen biecht meer horen en verkoos een plaats in de hof buiten de kerk. ‘Ontrent den autaer daer mackten wij een sakeristyken’ want ook een sacristie ontbrak. Hier plaatsten zij een biechtstoel. Buiten een ziekenboeg maakten de zusters op aanraden van hun dokter ‘Diego Vileges’ (Villegas / Villigas) een apotheek (een aptecken). Dat jaar timmerden en metsten de zusters heel veel en verworven daarbij meer en meer vaardigheden.

In juni 1657, vernam het klooster dat de Brede Raad beslist had ook de kloosters te belasten met accijns op bier, wijn, graan en andere zaken. De predikherinnen, die al sedert 1631 zelf hun bier brouwden, konden die accijns niet betalen, daar zij ‘noch seer aerm waeren’ en geen inkomen hadden (p. 172). Tot driemaal toe werden de kluivers op hen afgestuurd met de boodschap in de stadsbrouwerij te komen brouwen en accijns te betalen onder dreiging hun brouwerijketel af te breken ‘met gewelt. Maer wy spraecken al seer beleefdelijck ende namen al wt stel om ons te beraeden’ in de hoop dat er verandering zou komen. IJdele hoop. Het klooster werd belast met een accijns op het bier van 6 gulden per persoon per jaar. Keer op keer verkreeg het klooster uitstel, maar hun renten die ze op de stad hadden uitstaan, werden niet meer uitbetaald.

Tot hun opluchting kwam drie jaar later, in augustus 1660, de stadsbode langs met de melding dat de accijnzen voor de kloosters afgeschaft waren. ‘Wij waeren seer verblijdt met goede reden want wij hadden soo langh al in pijn geweest’ (p. 173).


'De Roose' in het Klapdorp (1642)

Eind 1630 kwam het huis De Roose in het Klapdorp te koop (p. 72). Door de ligging achter het klooster en de vraagprijs van 15.000 gulden leek het voor de zusters een zeer aanlokkelijke koop. Echter door de aankoop in 1623-1624 van het huis van wijlen burgemeester Anthony van Berchem en de reeds uitgevoerde werken daarin, waren hun middelen uitgeput. Na onderhandelen werd de prijs op 14.000 gulden gebracht. De priorin aarzelde te lang. Het huis werd aan een andere gegadigde [12] verkocht (ondercocht). De zusters betreurden ten zeerste niet sneller gehandeld te hebben.

Twaalf jaar later, in januari 1642, kwam ‘De Roose’ opnieuw te koop (p. 118). De prijs werd geschat op 48.000 gulden. Alhoewel een uitbreiding van het klooster noodzakelijk was hadden de zusters er geen oren naar, daar het boven de waarde werd geschat. Ook hadden zij er de middelen niet toe. Toch zouden zij het in het oog houden. Er werd een erfscheider aangesteld en men bevond het ‘seer bequam’. Diverse paters dominicanen kwamen er bij te pas. Ook zij vonden het huis zeer geschikt.

Na veel overleg ging de verkoper akkoord voor de som van 30.000 gulden. De zusters echter boden niet meer dan 28.000 gulden (p. 119). Maar het contract over de aankoop van de brouwerij ‘De Goudblom’ moest eerst worden tenietgedaan. Het klooster verzocht vriendelijk Magdalena Smidts, weduwe van Jan Simons, te bemiddelen bij de eigenaar van ‘De Goudblom’, nl. haar zoon Antony Joosens, en bij notaris Bertelmeus vanden Bergen het contract tot aankoop van voorgenoemde brouwerij te verbreken. Maria Simons, een halfzuster van Antony Joosens en novice in het klooster, bemiddelde eveneens.

Op 25 februari 1642 werd het contract dan ook kosteloos verbroken waarna het verzameld kapittel instemde met de eventuele aankoop van het huis ‘De Roose, want dat wy cleynmiddelen daer toe hadden soo datmen souden moeten samen in eenen suren appel byten’ eer men daar door zou geraken (p.122). Maar …, ‘de placaten vanden keyser die in desen tyt sterck in excutie gestelt wierden’ verboden de aankoop op naam van het klooster. Ten einde raad klopten zij opnieuw aan bij Magdalena Smidts en verzochten haar ‘De Roose’ in hunnen naam aan te kopen zodra zij het met de verkoper eens zouden worden over de prijs.

Na lange onderhandelingen accepteerde de verkoper het bod van 28.000 gulden, op voorwaarde dat zowel het koopceel als de goedenisbrief – tot ‘contentement’ van Geeraart Sinteleer(s) - op 30.010 gulden zou gesteld worden. Opnieuw kwam de kloostergemeenschap in allerlei verwikkelingen terecht die haar zuur zouden opbreken [13]. In feite was de zogenaamde verkoper, Hendrik of Hey(n)derick Sinteleer(s), geen eigenaar van ‘De Roose’, maar behoorde het pand toe aan zijn vader Geeraart, die het trouwens ‘goeyen’ moest. Buiten medeweten van die laatste zou Hendrik 2.000 guldens ‘in brengen gelyck hy o[o]ck heeft gedaen’. In die zin werd op 18 maart 1642 het koopceel opgesteld (zie bijlage 4).

Voor notaris Pauwel Rombauts traden officieel op Heynderick Sinteleer(s), koopman en zoon van Geeraart, als verkoper, en Magdalena Smidts, weduwe Jan Simons, als koper van ‘een groote huysingen ende achter huysen, stalle, gronden ende allen den toebeho[o]rten, gena[a]mt De Roose, gestaen ende geleegen int cladtdorp alhier ende achter wtcomende op de hochde’. Op dat ogenblik werd ‘De Roose’ nog bewoond door vader en zoon Sinteleer(s) en werd het voorhuis verhuurd aan weduwe François van Uffelen. Het pand was volgens de verkoper Hendrik Sinteleer(s), vrij van renten en andere lasten. 12.000 gulden moesten betaald worden op St. Jansmisse eerstkomend (24 juni 1642) ‘boven de twee dusent guldens op nu voldaen de manueuale quitansie (handgeschreven kwijting) daer van synde’. Het resterende deel, 16.000 gulden [14], zou op ‘De Roose’ worden bepand à 3,50 %.

Enkele dagen voordien, op 15 maart 1642, was er voor dezelfde notaris een revers [15] opgesteld waarin Magdalena Smits erkende slechts in naam van het klooster op te treden, zolang de zusters het raadzaam achtten (p. 125) (zie bijlage 4bis). De ‘goedenisbrief’ werd op 1 april 1642 voor schepenen geakteerd (zie bijlage 5). Maar dan bleek dat ‘De Roose’ reeds als onderpand diende (p. 130) ten voordele van een ‘fidei commis’ [16]  van Maria van Battel, echtgenote van Hendrik (Heyndrick / Heynderick) Sinteleer(s). De fidei-commis bedroeg in totaal 22.190 gulden, - volgens het wijkboek : 22.197 gl. 15½ st, waarvan 12.000 gulden bepand was op het ‘Geleyhuis’ op de Meir en 10.197 gl. 15½ st. plus 2.000 gl. op het klooster der predikherinnen. In feite was ‘De Roose’ veel zwaarder belast.

Tegen kerstmis moest het klooster twee wisselbrieven vereffenen van ongeveer 1.000 pond [17]. Toen bleek dat Sinteleer(s) had verzwegen reeds 2.000 gulden te hebben ontvangen, waarop de zusters hun advocaat inschakelden. Op dit proces wordt in het addendum dieper ingegaan.

Schrijfster van het dagverhaal kwam tot de conclusie in dergelijke zaken ‘wel voorsichtich te weesen en nimandt te betrouwen hoe goet dat de personen mochten weesen, want de persoen die ons maliselyck bedroch (bedrogen) hadden was ook vrindt vanden huyse …’ (p. 132).


Verbouwingen, ‘soo datmen nu seer wel geackomodert waren’ (1642)

Pas in juni 1642 verlieten de verkopers De Roose, niet zonder beschadiging o.m. ‘met sommige dingen die hy wt gebroken hadde’. De zusters durfden zich in het openbaar ‘niet ruren want het ons niet geraden’. Hun geduld viel hen erg zwaar. Om de last van de interest te helpen dragen lieten zij vooraan aan de straat in het Klapdorp ‘twee huysen af metsen’, die zij verhuurden (p. 128).

Op 22 augustus betrokken de zusters hun nieuw eigendom. Dit bracht voor de kloosterlingen heel wat verandering mee (p. 128). Onmiddellijk werden er werklieden aan het werk gezet. ‘De Roose’ onderging een totale metamorfose. Er werd een muur verwijderd, een balk gestoken om van twee plaatsen een te maken die als refter moest dienen. De refter (zie plattegrond nr. 17) werd 52 voeten lang. Zij richtten een keuken in (nr. 16) waar zij een ‘pom[p]put’ lieten graven, een pomp opstellen en een kraan.

Kelders werden in orde gebracht, een ‘rechtvenster’ (doorgeefluik) gemaakt tussen keuken en refter, zodat diegenen die opdienden niet hoefden om te lopen tussen refter en keuken. Achter de refter lag een mooie kamer die kon dienen voor ‘provondis huys’ (nr. 18) en voor kapittelhuis. Om te bakken en te wassen werd in een andere plaats een oven en fornuis opgesteld.

Een kamer naast het ziekenhuis (p. 129) werd in orde gebracht ‘tot verbeteringe vant sickhuys’ (nr. 10) Een andere kamer geschikt geacht ‘voor een moyers camer (mater = kloosteroverste) in elcken tyt te dienen’. Tot dan toe moest men zich behelpen ‘sonder eenich secroes’ (privacy). Omdat ‘het boven’ zeer geschikt was om cellen te maken ging men daartoe alles in het werk stellen. Al deze werken en veranderingen verliepen niet zonder grote inspanning en waren zeer duur. Op de avond van Sint Maarten in november konden de zusters voor het eerst gebruik maken van de nieuwe keuken en de nieuwe refter.

Hun eerste verblijf – het huis van Anthony van Berchem -, waar ze zich 19 jaar lang mee beholpen hadden, bleef dienst doen als kerk. Het koor, het biechthuis en het grootste deel van het ziekenhuis bleven in gebruik als ‘werm huys’ (warm huis) (nr. 13), werkhuizen en spreekhuis. Via de gaanderijen (nrs. 8, 8bis en 8ter) kon men droogvoets gaan naar alle plaatsen, ‘soo datmen nu seer wel geackomodert waren’, wat een zeer grote hulp was bij het onderhouden van het klooster en vooral ‘vande cloosterlycken oordinansie’ (p.128).


Kerk en grafkelder (1643-1656; 1673-1729)

In 1643 besloot men de kerk te vergroten (p. 131) door een stal af te breken, die direct achter het altaar lag. Deze stal werd door het klooster verworven bij de aankoop van het huis ‘De Roose’. Een muur langs straatzijde werd nog goed bevonden en zou opgemetst worden. De stal was 32 voeten lang maar minder breed en lager dan de kerk. 2/3 zou aan de (bestaande) kerk worden toegevoegd en 1/3 achter het altaar zou dienen als sacristie. De voormalige sacristie bleef enkel in gebruik als biechthuis. Een en ander bracht mee dat er ruimte bleef om een koor te maken - iets waar de zusters naar uitkeken - van 50 voeten lang en 32 voeten breed.


Afbeelding 2: 'Dit was de silputure vande reliseusen', (Stadsarchief Antwerpen, KK 1033, p. 134)

Men besloot ‘op de lenden’ (op de lengte) van de stal een kelder te maken tot ‘de begrafenisse vande reliseusen’ (sic) (zie bijlage 6). Vermits daar het fundament van de stal lag moesten zij een nieuw fundament maken op de breedte van de kerk ‘soo dat seer bequaem lach binnen de kercken en sakeristye’. Ook moest het nieuwe koor mettertijd daartegen gebouwd worden (p. 132). Al dat breekwerk bracht mee dat er veel gruis, ‘veel ruysen en quaden steenen vielen’. Men besloot daarmede gedeeltelijk het fundament van het koor te maken.

Achter de stal lag een inrijpoort die uitkwam op de Hoogte (zie bijlage 4) zoals vermeld in de goedenisbrief van De Roose (p. 133). Boven de poort was een geriefelijk kamer - ‘een bequaem camer met ander gerief’ – die kon dienen voor een paters camer buiten het slot. In de nieuwe sacristie kon men dan een gang maken. Het trapje zou uitkomen op het doksaal waar ook de ingang was van de kamer boven de poort. Toen de zusters zich vrijwillig onder slot stelden hadden zij alle plaatsen ‘binnen de trailie getrocken [zo]dat buyten het slodt niet[s] te vinden en was’ dan de poort en twee spreekkamers. Boven de spreekkamers woonden twee of drie personen die ons dienden.

De ‘paters camer’ was absoluut noodzakelijk. Men wou de pater (biechtvader) en diegenen die na hem zouden komen, comfortabel kunnen onderbrengen. Door plaatsgebrek (p. 133) had de eerste pater 7 jaren lang de zusters bijgestaan zonder ‘bichthuys’ (biecht-), zonder sacristie en zonder persoonlijke kamer. Door een tekort aan cellen zaten sommigen religieuzen ’s nachts buiten het slot op een stoel of lagen op een bank (zie bijlage 7).

Een en ander stootte op verzet van Jacques Verleyen en de weduwe van ‘De Ster,’ die hun licht schepten van de plaats waar het klooster de intentie had het koor te maken (zie bijlage 7) Ten bewijze daarvan toonden zij ‘de brieven daer sy goet recht mede hadden’. De zusters hadden hier niets tegenin te brengen. Dit was weer een tegenvaller, ‘diet was wederom al wat swaricheydt’, nochtans hadden de zusters hen tevoren ingelicht, iets wat de tegenpartij zich niet meer scheen te herinneren.

Een jaar later in 1644 werden er opnieuw reparatiewerken uitgevoerd (p. 134). Op het altaar werd ‘eenen sercksteen’ gelegd en werden er stenen ‘trappen’ (treden) rondom het altaar gemaakt. Tot dan toe was het altaar met ‘berders’ (hout) bedekt en had het een gewijde steen ‘daermen op consakererden’ van één voet groot. Ook de treden van het altaar waren tot dan toe in hout. In het begin had het klooster zich moeten behelpen om zich niet in de schulden te steken.

De grafkelder van de kloosterlingen werd geruimd v’ande ierden die daer in was’. Op ‘den mont’ van de kelder werd een zerksteen gelegd met daarop in koperen letters dat dit was de ‘silputure vande reliseusen’ (p. 134)

Op 29 december 1646 is hun allereerste ‘clocxken gebroken’ (p. 150). Op 15 maart daarop volgend werd er een nieuw gehangen. Er werd ook een nieuw venster gemaakt ‘om bequamelyck sonder gerynkel aende clock te connen commen’. Men hing toen ook een grote bel in de toren van de ‘dormiter trap’.

In september 1656 werd door pater Franciscus Cosyn, prior van de predikheren, de grafkelder gewijd en ook een klein plaatsje in de hof om bij nood iemand te kunnen begraven (p. 171).

Pas in 1679 komt de grafkelder opnieuw ter sprake. De ‘dootkelder’ werd in november opnieuw geruimd en de overblijfselen werden in doodskisten op het kerkhof (‘ons kerckhoff’) begraven. Een deel werd op de achterplaats verbrand, twee of drie zijn ‘int graft gebleven’ (p. 181). En in juli 1684 werd in de kerk ‘den vloer op genomen ende met blau ende witten voet steen geleet’, dank zij de vrijgevigheid van zuster Theresia de Bie (p. 183).

Vijftig jaar later, in januari 1729, werden de graven in het koor geruimd. Er werden 13 à 14 kisten geopend en weggenomen zodat er ‘niet een in het (koor) is gebleven’ (p. 204).


Verdere uitbouw van het klooster (1646-1662)

In het jaar 1636 (sic = 1646) werd de gang hermaakt (p. 148) ‘met een craen onder ierde (aarde) en[de] een craen boven ierde.’ De kraan voor het water van ‘onder ierde loop[t] tot int verneys (fornuis ?) int washuys’ en de ander diende om het water uit de buizen te laten lopen opdat die niet zouden bevriezen. Dit alles ‘comt tot groot gemack voor die den arbeydt van wassen moeten doen’.

De zusters trachtten in oktober 1653 van hun buurman Jacques Verleyen, wiens achterhuis tegen hun rijweg lag, toestemming te verkrijgen om een muur op te trekken. Omwille van lichtschepping kregen zij die toestemming niet. Ook in 1643 kwam Verleyen tegen de plannen van de zusters in verzet. Noodgedwongen moesten zij zich tevreden stellen met een muur van één voet dik en negen voeten hoog (zie bijlage 8).De kloostergemeenschap had die veel hoger gewenst, nochtans, door die muur van negen voeten hoog ontstond binnen het slot een hofke van 30 voeten breed en 60 voeten lang ‘want wy grootelycx de locht van doen hadden [18]’.

Het overlijden van Sara Derkennis in februari 1654 zette geen punt achter de bouwactiviteiten van de zusters. In maart werd het dak boven de ‘provondes camer’ opnieuw gemaakt. Het aantal zusters nam steeds toe en het koor werd te klein. Jarenlang hielden zij zich bezig met de vraag wààr een nieuw te maken. Het ontbrak hen aan ruimte en vooral aan middelen. Uiteindelijk werd in 1655 beslist het geheel om te draaien: het koor te maken waar de kerk was en de kerk waar het koor was (p. 170-171).

Men startte in mei met de werken ‘om dese twee plaetsen te veranderen’. Waar voorheen de sacristie was, werd een biechtplaats voorzien, zodat ze ‘nu wel geaccomodeert waeren voor veel jaeren’. Tegelijkertijd werd onder de keuken het kelderke opnieuw geplaveid en ‘beseth’ (bepleisterd) wat broodnodig was. In de kleedkamer werden twee nieuwe cellen gemaakt (p. 171).


Afbeelding 3: Bovenaan van links naar rechts : het koor, de kerk, het altaar, de sacristij, niet-benoemde
plaatsen, de ingang vanuit De Hoochte, het spreekhuis en de tuin van de heren van Villegas
(detail uit de kaart van landmeter P. Ricquier, 1726 - gesignaleerd
door Petra Maclot, met dank daarvoor) (SAA, Icon. 12#4803)

Even vielen de bouwactiviteiten blijkbaar stil. Tot in 1659 toen werd het dak boven de ‘paters camer’ vervangen en werden er twee nieuwe cellen gemaakt in het noviciaat (p. 173). Bij de refter waar de ‘water loop is tusschen de Croon en ons huijs’, werd een nieuwe goot gemaakt. Deze goot kwam in de kelder van het huis ‘De Croon’, langswaar zij het water moesten leiden. Volgens de erfscheiders vielen de kosten ten laste van het klooster, daar het hun verantwoordelijkheid was (p. 173).

In juni 1656 was er reeds een ‘nieuwe brou cuijp’ gemaakt ‘inden kelder daer de brouwerij was’ (p. 171). Onder de brouwketel werd in augustus 1660 een rooster in ‘dick ijser’ geplaatst in vervanging van een in steen, dat regelmatig moest hersteld en hermaakt worden (p. 174). De poort aan de ‘plets’ (plaats / koer) binnen het slot werd in juni 1661 gevernist. Omdat er bier in moest liggen en omdat er soms grondwater in stond, werden twee kelders onder het ziekenhuis opgehoogd (p. 173).

In maart 1662 werden er 3 nieuwe cellen (sellekens) gemaakt op het zoldertje boven het bakhuis. Het dak werd wat hooger op getrocken om daar boven nog een zoldertje te hebben dat kon dienen als apotheek (apoterij) om daar te distilleren en ook omdat de cellen niet onmiddellijk onder het dak zouden zijn. Het was wel wat klein voor 3 cellen, maar het klooster, steeds opzoek naar nieuwe plaatsen, moest zich op die manier behelpen (p. 174). Het had trouwens geen middelen om meerdere ‘huijsinghe te coopen want wij leefden al meest bij ons hantwerck …’.


‘Noetsaecke reparatie’ in ‘De Roose’ (1647-1692; 1731-1781)

In december 1647 werd in het huis naast ‘De Roose’ een nieuwe zolder gemaakt (p. 152) - ‘in de balcken stryckhouten versien midts men daer vont groote fouten van groot perrykel.’ Men vond ook dat er in de grote kamer van ‘De Roose, die tegen ons keuken aen comt groot geruycken (reuk) was midts de eynde vande balcken altemael vrot (verrot) waren soo datmense al deden versien met nief stercken basen’ (basis) (p. 153). Reeds in september was het dak boven ‘ons werm huys opde syden van het merckgraven huys’ [19] volledig weggenomen en werd er een nieuw gelegd.

Acht cellen boven datzelfde ‘werm huys’ en boven het ‘stenen sickhuys’ werden in oktober 1648 ‘toe gesloten’ [20] (p. 157). Hetzelfde verhaal deed zich voor in oktober 1649 toen er boven weer 6 cellen werden ‘toe gesloten’, 5 voor de werkzusters en één op ‘den dormieter’ (dortoir = slaapzaal) van de ‘noennekens’. Op 30 juli 1650 opnieuw twee (p. 165).

Het dak boven de keuken werd vernieuwd in juli 1663. Ook dit van het huis ‘De Roos aende straet’ werd vervangen. Er werd ook e’enen nieuwen scheersolder’ gemaakt en andere ‘noetsaecke reparatie’ (p. 175).

In oktober 1664 nam men ‘de groote camer inde Roos’ onder handen ‘met nieu bert’ (hout). De keuken werd opnieuw geplaveid, er werden steentjes in de schouw gezet en andere kleine herstellingen gedaan. Het jaar nadien werd er een regenbak gemaakt met een pomp, de kelder werd geplaveid en de (binnen)plaats gekasseid (p. 175). In augustus 1668 werd de sterfput ‘inden gershooff’ (gers = gras) geruimd en werd de riool ‘die het vuijl waeter leijdt vande pomp in het wermhuijs’, gerepareerd (p. 176) en in ‘De Cleyn Roos’ werd in juli 1693 een nieuwe regenbak gemaakt (p. 186).

Voor het eerst is er in 1719 sprake van nog een eigendom van het klooster der predikherinnen, nl. een huis in de Huikstraat. Ook dit huis werd van onder tot boven vernieuwd. Voor het vernieuwen van de gracht en het bouwen ‘in het waeter’ (p. 198) betaalde het klooster een cijns (zie bijlage 9). De grootte van de cijns wordt evenwel niet vermeld.

De naam van het huis ‘De groote Roos’ duikt in 1731 weer op. Toen werd met instemming van de ‘Mater consililante’ de deur van ‘den polder’ (sic) (= ?) van de ‘groote roos’ dichtgemaakt ‘met accoort’ om 6 gulden huur per jaar meer te geven (p. 207). Ook werd genoemde ‘polder’ geheel met nieuw hout (pert = berd) gelambriseerd. Eind augustus werd het volledige secreet geruimd door een zekere Christoffel. Kostprijs 22 gulden 11 stuivers.

Ook ‘De clijn Roos’ was aan onderhoud toe. Aan één zijde werd in juli 1733 het dak met pannen bedekt en aan de andere zijde, de zijde met tichelen, werd het ‘altemael verbetert’ en een nieuwe loden goot gelegd (p. 208). Tegelijkertijd werd op de gaanderij van het noviciaat aan de hof (nr. 20) van Cosijn van Bo[u]chout ook een nieuwe loden goot gelegd.

In juni 1751 werd in ‘De groote Roos’ de pomp opgebroken, de buizen van de ‘regen pomp’ werden gerepareerd en er werd een nieuwe loden goot gelegd van het dak tot in de put van ‘De klein Roos’. De moederriool voor het klooster werd geruimd en de goot werd opgebroken. De kosten voor 153 voet liepen op tot 11 gulden à rato van één stuiver de halve voet (p. 216).

De ‘Groote Roos’ kreeg in 1770 langs straatzijde een dak met pannen (p. 222). Steeds opnieuw was er werk aan de daken. In 1781 werden er voor de kostprijs van 200 gulden, drie nieuwe pannendaken gelegd : één op het huis ‘De Groote Roos’, één op ‘De Klyne Roos’ en één op hun huis in de ‘Heyl metter huijkstraat’. (p. 225).


Het secreet (1650-1766; 1777)

In oktober 1650 stond de heer Noledt zijn recht af op het secreet (latrine, privaat) (p. 166), waarvan de kelder onder zijn erf lag tegen het ‘stenen’ ziekenhuis aan [21]. Tot dan was het in gemeenschappelijk gebruik, maar voortaan zou noch Noledt noch zijn nakomelingen daar enig recht op hebben (p. 165).

We weten nog niet wat bedoeld werd met een ‘nief schyf huysken’ (sic) dat werd gemaakt in september 1653 met een ‘seer bequaem schyve’. Men voorzag ook een klein overdekt plaatsje waar men een pomp in plaatste ‘tot gerief vande buyten susters’. Tot dan hadden zij hun water op straat moeten halen (p. 168).

Zesenzestig jaar lang [1633-1699] huurde het klooster van een zekere heer Vil[l]igas een hof (zie plattegrond nr. 23). Rond kerstmis 1698 werd die huur opgezegd tegen half maart eerstkomend. Destijds deed men erg lastig over het ‘secreet’. Het werd de zusters zelfs verboden er nog gebruik van te maken. De zusters lieten het hierbij niet en lieten het betreffende protocol opzoeken. Er bleek geen sprake te zijn van enig ‘secreet’. Wel werd bevonden dat ‘dese erfgemeijn sijn geweest eertijts’ (p. 189) [22].

Het ‘secreet’ of één der secreten [23] kwam opnieuw ter sprake in 1729. Toen werd in maart het ‘secreet’ in ‘het sick[huys] in de steene kamer’ geruimd. De onkosten werden gedeeld met buurman Straetmans, ook de eerder gedane kosten, zoals het graven van de put, mondkosten en bier. Het ‘secreet’ van het klein ziekenhuis werd ‘s nacht geruimd en in dezelfde put gedaan (p. 205).

Op 11 december 1742 stond het klooster haar recht af van het ‘privaet’ dat gemeenschappelijk was met juffrouw Schut (zie plattegrond nr. 32) en op ‘de aert’ van hunnen hof lag, naast de pomp bij het groot spreekhuis, op voorwaarde dat langs weerzijden en ten eeuwigen dage, de “beerput” nooit meer zou gebruikt worden, aldus de akte ‘van mijn heer den schepenen Cnijf, den notaris Cram, den notaris Huijbrechte …. , mijnheer Caroli Nacken ….’ (p. 212).

In 1743 hebben zij ‘het sickreedt gemaakt in de gaanderij bij het groot spreekhuis, den mondt van het ruijmgadt is den groodtsten vercanten (vierkante) blouwen steen in de gaelderij’ (p. 212). In augustus 1750 werd ‘het secreet’ in de gaanderij aan de trap bij de ‘maters camer’ geruimd en het ‘welfsel dat verdiert was’ opgebroken en vernieuwd. De ‘beir’ werd geruimd, ook die van ‘het secreet aan de profondis camer’ (p. 214).

Voor het ruimen van het “privaat” aan de ‘profondis kamer’ in mei 1766 ontving elke ‘Metses Mans’ (metser) een loon van 30 stuivers, in totaal werd dit 9 gulden 14 stuivers. Men liet ook de put maken want ‘den beier lijt op den gers hof plat voor het sieckhuijs’. De onkosten voor het lenen van tobben en emmers liepen op tot 17½ stuivers. Alles werd niet geruimd want ‘daer is noch in gebleven’ (p. 220).

Het ‘privaet op de langen dormter’ (slaapzaal) werd in 1777 afgebroken en, tot grote vreugde van de kloosterzusters, werd de put onder het stenen ziekenhuis gevuld. Ze hadden veel overlast gehad omdat ‘den drek’ door de muur kwam. Dit huisje (het privaat) hadden zij reeds lang afgestaan, zodat het moeilijk was om het te ruimen. Toen mijnheer Wellens, de vader van de toenmalige bisschop, en mijnheer Borrekens, die samen eigenaars waren van de suikerbakkerij, dit hoorden hebben zij het privaat ‘met groote liefde’ verwijderd, de deur op de ‘dormter’ dichtgemetst en de put gevuld, dit alles op hun kosten, met de belofte dat het klooster nooit meer overlast en ‘vuyligheijt’ (vuiligheid) zou hebben (p. 224).


Dakperikelen (1679-1779)

Naast ‘het secreet’ eisten ook de daken en de goten heel wat onderhoud. In juli 1680 werd het lekkende dak boven het altaar in de kerk vernieuwd ‘wat seer noetsaeckelijck was’. Ondanks grote kosten werd de in september 1679 vernielde gaanderij op het noviciaat reeds in maart van het daaropvolgende jaar herbouwd (p. 181).

De zusters bleven bouwen, herstellen en vernieuwen. In juni 1681 maakten zij een ‘galerieken’ aan het biechthuis, ‘met schutsel aan de berdecamer, om ons te bevrijen voor de gebueren’. Opnieuw dank zij de vrijgevigheid van zuster Theresia de Bie, die een jaar eerder ook al de kosten voor het maken van de droogzolder op zich had genomen, gebeurde dit kosteloos voor het klooster (p. 182).

Steeds opnieuw moesten er reparaties verricht worden aan de daken. Dit boven het koor langs de zijde van de ‘gers hoff’ werd in 1688 volledig vernieuwd met schaliën. Het houtwerk – ‘het bert’ - bleek nog goed te zijn, maar verder was het zo lek dat het dringend moest hersteld worden (p. 184). Hetzelfde gebeurde twee jaar later met het schaliëndak boven het noviciaat, waar ‘de pers stond’, tot de schouw van de middelste zolder (p. 185).

Dan kregen de zusters blijkbaar enig respijt. Tot augustus 1695 toen werd er een nieuwe ‘blau goot’ gelegd op de plaats bij het groot spreekhuis van het slot (p. 187). Het noviciaat werd op 24 maart 1696 gesloten (p. 187).

De daken bleven voor het klooster regelmatig de aandacht opeisen. In 1708 werden die van het koor, toren, ‘pandeken’, apotheek, ‘cantor’ en een deel van de middelste lijnwaadzolder met schaliën bedekt. Daartoe werd ‘alle de gereetschap van hout en schalien ontboden’ (p. 194). Het dak boven de ‘profundiskamer’ werd in 1714 vernieuwd (p. 195). Hetzelfde gebeurde in mei 1717 met het dak boven de gaanderij. Het ‘daksken’ boven het klein ‘spreckhuijs en vande schijf’ werd in augustus 1722 onder handen genomen en vernieuwd (p. 199).

Een en ander was niet zonder gevaar, want in augustus 1724 viel één der “dienders” van de schaliedekkers van het dak in de hof. Zijn hoofd was erg gekwetst en hij heeft geen woord meer gesproken. Men droeg hem in het “groot spreekhuis” waar hij het H. Oliesel kreeg toegediend. Vandaar werd hij naar het gasthuis gedragen, waar hij ’s avonds overleed (p. 200), ‘Godt wilt syn siel bermhertich sijn’.

Acht maanden later werd het dak van de ‘polder’ (sic) (= zolder ?) verwijderd en hernieuwd en kreeg het langs beide zijden nieuwe goten (p. 200). In juni 1729 werd er een nieuwe goot gelegd op de zolder boven de refter op de seijde [van de] Croon. Ook werd de ‘druijfpars’ (druivenpers) gemaakt (p. 205). In juni 1732 was het de beurt aan de ‘maters consilanten camer’. Deze kamer kreeg ook een nieuw dak, gedeeltelijk met pannen en gedeeltelijk met tichelen (p. 207). ‘Over weder sijde werd een nief plaet met een nief looijen gooedt (goot) gelegd’.

Buiten het vervangen in 1742 van het dak van de “paterskamer” werd in 1745 de helft van het dak boven de de ‘profendus camer’ met nieuwe pannen bedekt en werden de overige pannen- en tichelendaken gerepareerd (p. 212). In 1749 nam men het dak boven de refter, aan de kant van ‘De Croon’, onderhanden. Het werd gedekt met tichelen en de ‘boven cap’ met pannen (p. 215).

Het dak van het klein “pandeken” bij het werkhuis voor de ingang van het koor werd in juni 1751 verwijderd. Houtwerk en schaliën werden totaal vernieuwd. Aan het koor, langs de zijde van de hof, werd een nieuwe loden goot gelegd, ook aan het “pandeken” en aan het noviciaat (p. 216).

Half het dak van de zolder waar ‘den boijl’ (geslacht vee ?) en ‘de qierel’ (= ?) staat werd langs de kant van ‘De groote Roos’ in 1754 met pannen bedekt. Heel wat houtwerk werd vernieuwd. Men maakte er ook twee nieuwe vensters (p. 217). In 1770 werd het dak boven de ‘berdercaeckmer’ (sic) (berdercaemer) langs beide zijden met pannen bedekt, evenals dit van de ‘maters kaemer’ (p. 222).

Op het noviciaat werd in 1779 een nieuwe goot gelegd naar de hof van juffrouw Wellens plus nog 2 nieuwe stukken (goot ?), dit alles voor de som van 232 gulden 12 stuivers ¼. Ook werd er voor 100 gulden een nieuw pannendak gelegd op de keuken boven de ‘costerij’.


Schilder- en onderhoudswerken (1697-1781)

Sommige zusters droegen persoonlijk bij in het onderhoud en vernieuwen van het klooster. Niet alleen Theresia de Bie was daarvoor kapitaalkrachtig genoeg, maar ook Maria Kaersmans. De nieuwe ‘gijel cuijp’ die in maart 1697 werd gemaakt en in de kelder aan de straat werd opgesteld en ‘seer noedich en profijtelijck voor de brouwerije’ was, kostte haar veel geld. Minder spectaculair maar even noodzakelijk waren de nieuwe ‘schapraij’ in de refter en de drie ‘coffooren’ (komforen), die in de keuken werden gemetst. Dit alles dank zij zuster Agnes Janssens. Een jaar later werden er in het ‘wermhuijs’ ook twee gemetst (p. 188).

In 1699 werd er weer op kosten van zuster Maria Kaersmans langs het ziekenhuis een ‘blau steene goot’ gelegd (p. 189). Het groot spreekhuis werd dat jaar ook door ‘Monsuer en Maseur van Eeden’ begiftigd met witte stenen en zuster Kaersmans deed hetzelfde met de ‘gallerij bij het spreckhuijs’ die met blauw stenen werd geplaveid. Ook zorgde zij dat er op ‘den gershoof’ een stenen pompbak werd geplaatst ‘dat een seer goet werck is …’ De zoldering van het spreekhuis werd ‘geleemplackt’. Nogmaals kwam zuster Kaersmans tussenbeide bij het opmaken in 1715 van het altaar in de kerk. Zij overleed nog datzelfde jaar (p. 196).

Buiten de nieuwe of vernieuwde daken gonsde het in de 18de eeuw nog van andere bouwactiviteiten. In 1712 [24]  werden er 3 zolders ‘geplaveijt, eenen met bert, op de profundis camer en op de dormter oock bert’ (p. 195). De brouwerij kreeg twee nieuwe ‘backen’ en een kopere pomp (september 1714) en in het “warm huis” kwam een stenen pomp. En twee jaar later werd door toedoen van de koster,die aalmoezen van goede vrienden had ontvangen, het ‘wellefsen’ (gewelf / zoldering) ‘gelammanseert’ (gelambriseerd) en geschilderd (p. 196).

Van de kleine ‘geers blijck’ voor de ‘berdekamer’ van het ziekenhuis werd in de lente van 1728 een bloemenhofje gemaakt. Het ‘galerieken’ aan het biechthuis werd afgebroken (p. 203 [25]) en men begon het muurtje tegen de ‘reijbaen’ wat hoger en gelijk te maken. Dit stuitte op heel wat protest bij monde van weduwe De Koninck en haar broer een zekere heer Leerse. Het muurtje mocht slechts 9 voet hoog zijn. Na een proces, dat hen 25 gulden kostte (aanvankelijk 29, maar ‘door spraeck’ van procureur Arens afgezwakt tot 25 gulden) en uitspraak in het nadeel van het klooster, werd het opnieuw afgebroken.

Ook de brouwerij eiste weer de aandacht van het klooster. De oven in de brouwkelder werd afgebroken (p. 203) en er werd een nieuwe schouw gemaakt. In september 1727 werd in de brouwerij een nieuwe ketel in koper geplaatst. Gewicht : 548 ¼ pond; de versleten oude ketel, ook in koper, woog 284 pond. Kostprijs koper : 344 gulden courant tegen 17 ½ stuivers het pond. Alles te samen : reparatie, nieuw rooster, metsen enz. 430 gulden 12 stuivers (p. 204). Drie jaar later, in 1730, werd op kosten van stadspostmeester Franciscus Colijns en diens vrouw (p. 205) in de brouwkelder een nieuwe brouwkuip gemaakt.

Bij zijn overlijden op 5 maart 1735 liet Colijns bij testament, in 1732 gemaakt samen met zijn zuster Barbara, een fondatie na, waarvan de kapitale som bestond uit renten, contante penningen, meubelen, zilverwerk, alles te samen - ‘monteren in wissel gelt salve ius’ - 32.000 gulden (p. 208).

Het verblijf van de zusters werd ook onder handen genomen. In oktober 1742, dank zij zuster Cornelia Carsmans, werd de ‘dormter’ van de zusters met nieuw ‘bert’ bedekt, drie cellen werden ‘in muren geset’ en de kamer van de pater bij het orgel werd – met toestemming van proviciaal Guillielmus Poelman en pater Ludovicus de Rijck - ‘in het slot getrocken’ (p. 211). Ook het dak werd opnieuw met pannen bedekt.

In goede nabuurschap, maar niet zonder voorwaarden, kwam het klooster in april 1747 tegemoet aan de vraag ‘versocht heeft uijt vrintschap’ van Joannes van Bo[u]chout en diens vrouw Paulina van Canfort om, tegen de muur in ‘de gaeldery’ van de plaats naar het groot spreekhuis en tegen de muur van het ‘warm huijs’ tegen de schouw en boven de lange dormter en de kapel van het noviciaat, een ‘boven’ te maken bestaande uit drie plaatsen. De bouwplannen van Joannes van Bo[u]chout betroffen ook een stal tegen de gaanderij, een ‘middel’ kamertje met een schouw en een kamertje tegen het warmhuis (zie bijlage 10).

De zusters hadden aanvankelijk hun twijfels omdat de stal en de mestput tegen de muur van de heer Schut [26]  werden gemaakt. Uiteindelijk gaven zij hun toestemming ook ‘uijt vrintschap en enckel [uit] ghedoogentheijt’, zolang het hen beliefde. Het paard moest zo gestald worden dat hun erf niet zou beschadigd worden. Na bij advocaat Du Pont ingewonnen advies, werd de overeenkomst vastgelegd door notaris Cramp en ondertekend door Joannes van Bo[u]chout, Paulina van Canfort en zuster Maria Theresia Roddaert. De akte werd in de rentekas gedeponeerd op 26 april 1747 (p. 213) (zie bijlage 10).


Afbeelding 4: Bovenaan van links naar rechts : een keuken,het wermhuys, het eigendom van
mijnheer van Bo(u)chout, twee bleekhoven en de percelen van de juffrouwen Schut en Jacops.
(detail uit de kaart van landmeter P. Ricquier, 1726, SAA, Icon. 12#4803)

De (binnen)plaats bij de refter werd in 1749 ‘vercassijt’ en verhoogd. Ook werd in de gaanderij aan de ‘maters camer’ op de achterplaats bij de refter ‘ene schoone regenback gevonden’, die zij niet lieten vullen, maar dicht leggen met de steen, ‘gheteecken met 4 let[t]eren 1596’. Eventueel kon die nog herbruikt worden. De ‘ruijmput’ droeg de letter R (p. 215).

Augustus 1750 bracht dan weer nieuwe en grondige onderhoudswerken mee. Naast het ruimen van het secreet in de ‘gaelderij aen den trap bij de maters camer’ werden de muren van de refter volledig ‘afgecrapt’ (afgeschraapt). Een balk van de ‘achterste’ cel, die vanuit de goot geankerd was met een houten buis en ‘smits werck’, werd versterkt en ondersteund. De muren werden opnieuw bezet, ook die van de ‘profondis camer’ en die van de gaanderij bij het spreekhuis (p. 214).

De muren van het werkhuis en het ‘wermhuys’ werden in 1751 afgeschraapt en bezet (p. 215). Er was ook heel wat te repareren én in het klooster én in de huizen De Grote en De Kleine Roos. Ook de muren van kerk en koor werden onder handen genomen. In juli 1752 werden zij afgescrapt omdat zij door het veelvuldig overschilderen afvielen. Zij werden opnieuw bezet met ‘met dornickxen calck’ en wit zand in plaats van ‘salvel’ (zavel). Gedurende één jaar bleven zij ongeschilderd ‘om fraij en ghelijck op te droogen’ (p. 216).

In juli 1754 werd de refter voor de tweede keer ‘tot op den steen toe’ afgeschraapt omdat hij door ‘de soutigheijt’ van den muur gedurig ‘op bla[a]sden’ en afviel. Ook hier werd ‘doornickxen calck’ en zeezand gebruikt en werden de muren diverse keren behandeld. Deze procedure werd herhaald tot alles wit was (p. 217).


Afbeelding 5: ‘… voor den tweeden keer tot op den steen toe afgecrapt …’
(Stadsarchief Antwerpen, KK 1033, p. 217)

In juli 1766 werd er een nieuwe goot gelegd aan ‘den achtersten solder’ boven de kerk naar de straat toe. Daartoe moesten al de ‘becsien’ [27] worden verwijderd, wel werd de goot verbreed (p. 220).

Op 7 september van dat zelfde jaar bracht Henricus [du] Buisson ‘sijn goet' (goot) onder de aerden’ door zodat ook het klooster genoodzaakt werd hetzelfde te doen ‘of ons clooster hadt vol water gekoemen’. We vermoeden dat het eerder gaat om een riool dan om een afloop van het dak. De riool van het klooster werd naast die van Du Buisson ook “onder de aarde” gelegd. Tegen de ‘waege poort’ werd een nieuw rooster gemaakt. Daardoor werd het klooster ook verplicht ‘den kasseij’ hoger te leggen waardoor dan weer de poort niet kon gesloten worden en moest weggenomen worden. Kasseien alleen al kostten 7 gulden 2 stuivers 2 oorden (p. 221).

Vier jaar later in 1770 kreeg het groot spreekhuis een nieuwe vloer (p. 222), de muren werden afgeschraapt en geschilderd, wat voor een “aalmoes” werd gedaan door Pater Taijmans, ‘sindikus’. In 1771 werden er in de wijnkelder vijf stenen bakken gemaakt (los stuk tussen p. 222 en 223).

Op 17 december 1773 werd het graf geruimd en werd er een put gegraven op het kerkhof om kisten en doodsbeenderen in te begraven. Daarvoor moest men 4 gulden en 18 stuivers betalen ‘en den kost’ (p. 223). In 1774 en 1777 werd er in de brouwerij een nieuw rooster gelegd (p. 224). Voor het geleverde werk ontving de smid in 1774 28 gulden 5 stuivers en de metser 18 gulden 17 stuivers. In het huis in ‘de hermetinge straedt’ [28] (p. 224) werd in 1776 een nieuwe pomp geplaatst. Kostprijs 22 gulden 4 stuivers ¼.

In 1780 werd er, eveneens voor 100 gulden, ene nieuwe ‘dormpter geleijt op de costerij’ van het noviciaat. Ook in dat jaar werd het koor van boven ‘gelijmvermt ‘en het orgel ‘geolivergrt’ (geolieverfd), voor 60 gulden, een aalmoes zoals schrijfster vermeld. Later in dat jaar werd het altaar in de kerk opnieuw verguld en gemarmerd (‘vernuedt vergult gemerbeleert’) en het ‘sacrariom vergult [en] de schilderij van den autaer gekuijst’. Kostprijs : 120 gulden 12 stuivers zonder het vergulden en marmeren of marmerkleurig verven.

In ‘De Kleine Roose’ werd het privaat geruimd voor 14 gulden 15 stuivers en in 1781 werd er een nieuw klein klokje opgehangen, ‘te weeten de silentie bel’, voor 32 gulden 7 en half (stuivers) (p. 224).

De overste loste of kweet in 1781 drie cijnzen voor een bedrag van 43 gulden 11 ½ stuiver. Ooit zou er meer voor moeten betaald worden (p. 224). De brieven van ‘cassatie’ bevonden zich in het ‘comptoir in het casken opde taffel daer het cruijs op stadt’ (staat). Preciezer kan het niet.


Herstellingen ten gevolge van (natuur)rampen en ongelukken (1673-1725; 1770-1775)

Buiten het wisselen van priorin om de 3 jaar gebeurde er niets dat de moeite loonde om op te tekenen. Tot … op 15 juli 1673 er vanaf het kasteel, tot grote schrik van de zusters, met grof kanon door de gevel van de scheerzolder boven de cellen van de lekenzusters werd geschoten (p. 178). Op kosten van het stadsbestuur werd alles hersteld.

In juli 1675 kreeg de gemeenschap bezoek van kardinaal Thomas Philippus Arondel in gezelschap van Ambrosio Capello, bisschop van Antwerpen [29] e.a. In de kerk werd het Te Deum Laudamus gezongen en werd de zegening gegeven met het heilig sacrament (p. 179). Er speelden twee trompetters ‘op docsael’ en nadien ‘most de gemeijnte’ (kloostergemeenschap) in het groot spreekhuis komen om aldaar de bisschoppelijke ‘benedictie’ te ontvangen. Daar stond ook ‘den Rijnsen wijn gereet met een groote schotel Bancket van ses gulden’, die men aan de religieuzen uitdeelde. De kardinaal kwam opnieuw de mis celebreren in augustus van datzelfde jaar. Tijdens de mis zongen de zusters diverse motetten [30] (p. 180).

Bij het bezoek van de kardinaal waren er geen kanonschoten en verliep het zonder ongelukken. Maar in 1677 werd er opnieuw flink geschoten. Het dak boven ‘de berdecamer’ van het ziekenhuis plus twee cellen boven ‘den dormpter’ (dortoir, slaapzaal) moest geheel worden vernieuwd (p. 180).

In september 1678 brak er in de stad een ziekte uit die de hele winter aanhield en die de naam kreeg van ‘Antwerpse sieckte’. Door het grote aantal zieken was er niemand meer om hen te verzorgen [31], geen dokters, geen biechtvaders. In honderden families bleef geen enkel lid gevrijwaard. Duizenden lieten er het leven bij. In vele kloosters grepen geen religieuze diensten meer plaats. Ook de predikherinnen bleven niet gespaard.

Bij de intrede in september 1679 van de bisschop van Antwerpen, Johannes Ferdinandus, werd er vanaf het kasteel weer met grof geschut geschoten en blies men de gaanderij (gallereij) op het noviciaat omver. Het stadsbestuuur herstelde de schade dit keer niet (p. 181). Dank zij de vrijgevigheid van zuster Theresia de Bie werd een maand later de zolder boven de refter en ‘de profundus camer’ geplaveid en in orde gebracht om daar de mout te drogen.

De Antwerpse ziekte scheen weer op te steken. Er werd een processie ‘geordinert’ (verorderd), te houden ieder jaar op de eerste zondag van september ‘met groote devotie’. Schrijfster noteerde: ‘dit dient per memorie dat ons naercommelinge soude weeten de oorsaeck van dese processie’ (p. 180-181, tussengevoegd blad).

De hout- en boterkelder kwamen door de storm en springvloed op 26 januari 1682 om 9 uur ‘s avonds, op één uur tijd volledig onder water te staan. De zusters werkten gans de nacht met pompen om de boterkuipen te vrijwaren. Tevergeefs … Ook de bierkelders stonden onder water. ‘Dies gelijcke was noijt gesien’. De kelder ‘onder de profundus camer daer den mutsaert staet’ werd in maart 1683 ‘eenen trap gehooght’ (p. 182).

Bijna was al dit werk vruchteloos, want op 18 september [32]1692 om 14 uur was er een aardbeving ‘tot grooten scrick’ van iedereen. Zoiets was in vijftig jaar niet meer gebeurd (p. 186).

De kroniekschrijfster kan niet nalaten voor de nakomelingen te vermelden welk een droevige en dure tijd het jaar 1699 was geweest. Zelf droeg ze 14 gulden bij. Een viertel rogge kostte 10 of 11 gulden, een viertel tarwe 13 gulden en meer, dit betekende 28 gulden tot 30 gulden voor een zak, zoals ze hoorde. Bovendien was het zeer slechte waar en werden er mensen ziek van het slecht brood. Een pot bonen kostte 6 à 7 stuivers en de rest was in verhouding duur door ‘die swaeren orlogen, die jaeren geduert had, quam den dieren tijt. Daer strifven (stierven) veel menschen van droufheijt en gebreck’. (p. 189).

En nog bleef het klooster niet gespaard. Op Driekoningenavond 1711 regende het flink en ’s nachts vroor het fel ‘soo dat van dien dach niet en was vijt het a[er]trijck te krijgen’. Alles was bevroren. De vorst hield aan tot in april. Basisproducten werden zeer duur. Een viertel tarwe kostte 15 à 16 gulden en een viertel rogge één ‘pistol en alles naer advenant’. Gedurende twee jaar was er grote armoede en ‘droefheijt’ (los blad tussen p. 194-195).

Ook brand werd haar deel. Een stalleken brandde in 1725 op korte tijd tot de grond af. Verschillende huizen liepen schade op. Het klooster verkeerde in het grootste gevaar. Dank zij alle kloosterlingen, paters en vrienden werd het gered – wat als een mirakel werd beschouwd (p. 201).

In 1759 (sic) op donderdag 23 augustus was er opnieuw een aardbeving om 4 uur ‘s morgens ‘onder het kleppen vanden roosencrans’. Door de felle wind en slechte toestand – ‘rodt’ – van het kruis, waaide dit in december 1770 van de toren. Het jaar nadien werd er zowel een nieuwe koperen toren als een nieuw kruis geplaatst. Kostprijs : 700 guldens (p. 222). Op 13 maart 1771 had het ‘schroomelijk gedondert’ zonder ophouden van drie uur tot kwart vóór vijf (losse stukken tussen p. 222-223).

Nieuws uit de “buitenwereld” werd niet zonder emotie ontvangen : Brussel werd op 14 augustus [1695] door de Fransen gebombardeerd ‘tot soo grooten droufheijt dat het niet en can bescreven worden gelijck men in dit relaes sien can’ (p. 187). Op 14 november 1775 (sic) is in Holland een dijk ‘doorgespoelt’ met grote schade en ‘heeft hier grooten vloet geweest en savonts ten half u[u]r elf afgrijselijk gedondert’ (zelfde nota tussen p. 222-223).


Naar het einde ... (1781-1783)

Op bevel (30 maart 1781) van de raad en fiscaal van zijne majesteit (keizer Jozef II) werd een staat naar Brussel gezonden met opgave van het aantal religieuzen, inkomsten en uitgaven van het klooster (zie bijlage 11). De predikherinnen kregen nog datzelfde jaar een antipendium en kazuivel met toebehoren ten geschenke (hebben wij vereert gekregen). 'Dit ornament was versierd met fijne gallons en gouden kant (p. 225).

Begin januari 1782 ontving het klooster kennisgeving van de resolutie van keizer Jozef II waarbij de contemplatieve kloosterorden werden afgeschaft [33]. Om daaraan te onsnappen – tevergeefs - werd nog diezelfde maand gestart met een school. Alleen het “klein spreekhuis” werd als klaslokaal voor twaalf leerlingen geschikt bevonden. De school had succes en het aantal leerlingen groeide dagelijks aan (p. 226-227).

Enkele maanden later kreeg het klooster formeel verbod meer geld uit te geven dan vereist voor de dagelijkse kosten (p. 228). Dit verbod werd betekend door Joannes Baptista Cheval, notaris te Brussel, die als commissaris ook de inventaris van roerende en onroerende goederen moest opstellen. Een eerste ontwerp van de inventaris was de taak van de zusters, die er een “zwaar hoofd” in hadden, maar  uiteindelijk werden geholpen door pater Herckelbout. Officieel werd met de inventarisatie gestart op 7 mei onder leiding van genoemde notaris en nà voorlezing, zowel in het Frans als in het Nederlands, van de bevelschriften van de keizer [34]. Cheval zette dit werk voort op 10 en 11 mei om ten slotte op 15 mei de definitieve inventaris te komen voorleggen.

Op 21 mei van datzelfde jaar 1782 verscheen Cheval opnieuw met de opdracht alle fondaties te inventariseren. De priorin schreef herhaaldelijk naar de procureur-generaal P.J.N. De Lannoij te Brussel met de vraag of zij de vervallen intresten mocht betalen. Op 3 juli kwam hierop gunstig antwoord. Ondertussen groeide het aantal leerlingen nog (p. 231).

Na publicatie van de ordonnantie van keizer Jozef II en de plakkaten (aangeplakte regeringsdecreten) m.b.t. de afschaffing van de kloosters, ging het ook met de predikherinnen bergaf. Op 3 mei 1783 kwamen de commissarissen Van Gastel, De Liagre en Carpentier, naar het klooster en gaven zij in het kapittelhuis lezing van de officiële documenten. Hierbij werden zij herhaaldelijk onderbroken door het gehuil van de kloosterlingen [35]  (p. 240).

Commissaris De Liagre, werd als rentmeester aangesteld en alle ‘meesterschap’ werd de zusters ontnomen. Ook de sleutels van het kantoor moesten worden afgestaan. De econoom, die zich in de materskamer had geïnstalleerd, beheerde de financiën. Voor de dagelijkse uitgaven moest de overste telkens bij hem gaan aankloppen. Wat voor het dagelijks gebruik niet nodig was, werd opgeslagen in een kast, die door Van Gastel werd verzegeld (p. 240).

Enkele dagen later werden de schilderijen genummerd – waaronder vermoedelijk het door Antoon van Dyck geschilderde altaarstuk - en het zilverwerk verzegeld. Ook de remonstrans moesten de zusters afstaan, wat blijkbaar het allerergste was (p. 243). Op 23 mei werd al het zilverwerk verpakt in een kist om naar Brussel gezonden te worden, samen met dit van de andere gesupprimeerde kloosters [36] (p. 250).

De overheid kende de kloosterlingen een pensioen toe, variërend van 200 gulden voor de lekenzusters [37] tot 300 gulden voor de ‘Choor Religieusen’, te verhogen vanaf 60 jaar met resp. 30 en 50 gulden. Deze pensioenen waren gehypothekeerd op de goederen van alle aangeslagen kloosters (los stuk nà p. 300) [38].


Afbeelding 6 (links): Overlijden van zuster Antonia Bouwens, SAA, KK 1033, p. 265

Uiterlijk op 30 juni moest iedereen het klooster verlaten hebben. Noodgedwongen begonnen de zusters te verhuizen [39]. Hun persoonlijke zaken in hun cel mochten zij houden (p. 258). Met uitzondering van zuster Antonia Bouwens, die naar het begijnhof in Hoogstraten verhuisde, bleven de zusters in Antwerpen wonen. Na een medische ingreep in Dendermonde keerde Antonia Bouwens terug naar Antwerpen waar ze op 13 november 1785 in het gasthuis overleed (p. 265) (zie bijlage 12).

Als allerlaatste verliet op 22 juli 1783 moeder ‘suppriorinne’ Cecilia van Rossen / Rossem het klooster. In september en oktober werden de religieuzen ‘aengepackt  om hun falien’ (sluier) af te nemen, meestal gebeurde dit met geweld en onder luid “gekrijs” (p. 261).


Verkoop van de kloostergebouwen en goederen (1783-1797)

Begin juli 1783 werd, wat nog restte in het klooster, opnieuw geïnventariseerd (p. 260) en op 20 augustus 1783 verkocht. De onroerende goederen werden opgesplitst in 3 percelen en op 2 januari 1787 verkocht aan diverse kopers (p. 266). De 3 kopen bestonden uit :
1) het voorhuis waar de ‘buitenzusters’ verbleven met de werkkamer van de zusters en het kwartier van het noviciaat, werd gekocht door mijnheer Darco, steenhouwer, die het pand nog datzelfde jaar betrok (‘in koomen woonen’).
2) de kerk, het koor, het ‘g[r]aspleijn’, het ziekenhuis met de cellen daarboven, enz., werden gekocht door mijnheer Boson. Bovendien kocht hij ook de open plaats bij de keuken, het bloemenhofken en de doorgang naast zijnen stal. Deze doorgang gebruikten de zusters om hun materiaal zoals graan, kolen, enz., te vervoeren.
3) de refter, de keuken, het kapittelhuis enz. werden gekocht door mijnheer Geerts. Men kon geen onderscheid meer maken tussen kapittelhuis, refter, ziekenhuis enz., want alles werd herbouwd.

Het klooster met de twee huizen, ‘De Grote’ en ‘De Klein Roose’, werden samen verkocht voor 36.000 gulden. Nog datzelfde jaar werd ook het huis in de ‘Heyl metter Huyckerstraet’ (Huikstraat) geveild en in januari 1787 definitief toegewezen [40].


Naschrift

Even was er hoop (1787) dat de kloosters zouden mogen voortbestaan, daarom richten de zusters een rekwest aan de heren Staten in Brussel (p. 267 en 268). Bij wijze van kroniek werden de belangrijkste gebeurtenissen van deze woelige tijd [41] opgetekend.

Op 28 april 1790 kwam er bericht dat het altaarstuk (zie Addendum) het schilderij van Antoon van Dijck, zich in Brussel bevond, waarop een vertegenwoordiging van de predikherinnen onmiddellijk naar Brussel afreisde waar vastgesteld werd dat het bedoelde stuk inderdaad het hunne was. Met klem werd het terug opgeëist. Op het verzoekschrift tot de Staten (p. 290) werd gunstig gereageerd en op 11 september 1790 werd het schilderij van Brussel naar Antwerpen getransporteerd [42] om bij de paters predikheren ondergebracht te worden (p. 192).

Helaas, in juli 1794 zijn de Fransen in Antwerpen en in augustus halen alle zij alle schilderijen uit kerken en kloosters …. (p. 297). Bovendien legden zij beslag op alle winkelwaren en levensmiddelen. De prijzen stegen tot een ongekende hoogte : vlees 7 à 8 stuivers, boter 10 à 12 stuivers het pond, turf 18 gulden de viertel, rogge 12 à 14 gulden ‘alles na advonant’ (p. 300) [43].

Vanaf mei 1794 tot januari 1796 ontvingen de zusters geen pensioen, zodat zij afhingen van de liefdadigheid van ‘goede menschen’. Na diverse rekwesten ontvingen de predikherinnen op 9 februari 1796 een half jaar pensioen (p. 300).

Buiten het om de 3 jaar wisselen van priorin, subpriorin en biechtvader, wordt er niets of nauwelijks iets genoteerd (p. 184) over het religieuse leven van de zusters. Aanvankelijk was er heel wat te doen over het oprichten van het klooster en de onafhankelijkheid van dit van het moederhuis van Temse, dat onder de bisschop van Gent viel. Het staat er niet uitdrukkelijk maar de kern van de zaak waren de financiële inkomsten. Wat vooral opvalt is de doorgedreven kennis en het strakke beleid van zuster Sara Derkennis wanneer het ging over “wereldse” zaken. Na haar dood werd het dagboek verder gezet, in het begin minder helder van stijl, later toch nog heel wat details opleverend [44].

Het boek, waarin diverse personen jarenlang, van 1621 tot 1783, jaar na jaar, soms dag na dag, de belangrijkste feiten optekenden, ging gelukkig niet verloren en werd meegenomen uit het klooster. Van 1784 tot 1797 kreeg het nog een vervolg en dan is het definitief gedaan. Maar dat is een ander verhaal [45].


Gilberte Degueldre
 


ADDENDUM

Alhoewel niet onmidd ellijk relevant voor de bouwgeschiedenis van het klooster, maar wel voor de visie van toen, menen we niet voorbij te kunnen gaan aan de talrijke processen, vooral niet aan het proces van 1644 over de financiering bij de aankoop van De Roose. Het proces in 1644 was niet het enige dat het leven van de kloosterzusters in de Hoogte, het latere Infirmeriestraatje, moeilijk maakte. Zo is er ook het proces tegen het moederklooster over de verkoop van een rente, over bouwmateriaal, over het betalen van interest, over het verhogen van een muur en over lichtschepping.
Vermeldenswaard is ook de verwerving van een belangrijk altaarstuk en andere giften die de kerk verfraaiden. Eerder anekdotisch zijn de festiviteiten rond het bezoek van kardinaal Arondel en de diverse ongelukken en (natuur)rampen die het klooster troffen. Grote reparaties en herstellingen gingen hiermee gepaard [46].

I. Processen over :

a. aankoop van De Roose : financiering (1643-1645)

Koopman Hendrik Sinteleer(s) ging in september 1643 failliet. Dit faillissement veroorzaakte in het klooster enorme ongerustheid vermits de volledige aankoopsom nog niet was voldaan. De zusters schakelden hun advocaat in en lieten de verkoper, Hendrik Sinteleer(s), ‘aenspreken’ omdat hij gezwegen had over de reeds ontvangen 2.000 gulden. De verkoper beloofde ‘contentement te doen’ (p. 130) (zie bijlage 13). Maar blijkbaar bleef het bij die belofte. De kloostergemeenschap durfde zich niet ‘rueren’ – niet te laten horen - omdat nieuw-gevestigde kloosters ‘soo seer waergenomen wierden datmen hen geen erve oft huysen en mocht amortiseeren’ [47]  (p. 133).

Begin mei 1644 betekende de start van ernstige moeilijkheden rond de financiering van de aankoop van De Roose (p. 135). Maria van Battel, echtgenote van Hendrik Sinteleer(s), spande tegen Magdalena Smits, weduwe Jan Simons, in feite tegen het klooster, een proces in over de betaling van de interest op 12.000 gulden. Het klooster had, om diverse redenen, onder meer omdat Sinteleer(s) het ware bedrag van de fidei-commis had verzwegen, en op aanraden van hun advocaat – een slechte raad, zoals later zou blijken – de interest op de verschuldige som niet betaald (zie bijlage 14). Dit proces eindigde op 17 december 1644 (p. 136) ten nadele van het klooster.

In 1645 kreeg dit proces nog een vervolg. Voorafgaand dient men te weten dat Maria van Battel uit het sterfhuis van haar grootouders een aanzienlijke som erfde (zie bijlage 15) die belast werd met een fidei-commis ten voordele van haar kinderen en bij eventuele ontstentenis daarvan, ten voordele van haar moederlijke ooms, Jaspar en Peter Schrynmakers. De fidei-commis had men omgezet in twee renten, resp. van 8.000 en 6.000 gulden. Sinteleer(s) en Van Battel ontvingen van de ‘rentgelders’ bij kwijting 14.000 gulden (zie bijlage 15). Geeraart Sinteleer(s), vader van Hendrik, bepande ‘De Roose tot verzekeringe vandt remploy aen Jaspar ende Peeter Schrynmakers’. (p. 140).

Echter, na ‘pertinente calculatie’ door twee wettelijk aangestelde commissarissen, werd bevonden dat de fidei-commis 22.197 gulden 15 ½ stuivers bedroeg, waarvan 12.000 gulden bezet op het ‘Geleyhuis’ op de Meir en de resterende 10.197 gulden 15 ½ stuivers op ‘De Roose’ (p. 141). ‘De Roose’ was inmiddels in 1642 verkocht aan Magdalena Smits, die, zoals uit de voorgelegde kwitantie bleek, reeds 12.000 gulden had betaald (p. 141).

Twee “geprivilegeerde” krediteuren [48] van de gefailleerde koopman Hendrik Sinteleer(s) en aanleggers in dit proces, beweerden – ‘commen … daer met een vremde niewicheydt’ - dat Magdalena Smits de op De Roose bepande twee renten, resp. van 8.000 en 6.000 gulden, van Maria van Battel zou moeten overnemen en moeten voldoen - ‘het geene noch veel absurder is’ (p. 142). Magdalena Smits weigerde ‘wel en[de] te rechte’ deze renten en schuldenlast te aanvaarden, aangezien ‘ter sake van haren coop niet meer schuldich als de voors. twelf dusent guldens en[de] is’ (p. 143). Men wist zeer goed dat de verbintenis op ‘De Roose’, bij vonnis verminderd werd tot op 10.197 gulden 15 ½ stuiver (zie bijlage 16).



Afbeelding 7: ‘…..belast byde voors. jouffr: Magdalena Smidts met twee duysent gl: erfl.
aen[het] clooster vande predicarinne 23 aprilis 1648 ….’
(Stadsarchief Antwerpen, PK 2287 (Off. I), f° 205)

Bovendien hadden vader en zoon Sinteleer(s) geen enkel recht op de fidei-commis, maar behoorde die alleen toe aan Maria van Battel. Uit dien hoofde konden de schuldeisers van Hendrik Sinteleer(s) geen enkel recht laten gelden op ‘De Roose’ (p. 144).

De aanleggers van het proces beweerden, tegenstrijdig met alle recht en reden, dat Maria van Battel ‘hare penningen moet vinden bij de verweerder Magdalena Smits, die een onnosele vrou is, en[de] van allens ignorant is geeweest (sic)’ (p. 146). Eens te meer bleek het belang van het wijkboek (p. 146) Tot dan gold dat een koper van huizen, gronden en erven binnen de stad ‘niet anders gewoen noch gehouden en syn’ de wijkboeken te onderzoeken of te laten nazien om de lasten te kennen [49]. Nochtans zou men in de wijkboeken niets anders bevonden hebben dan ‘de borchtochte oft verbintenisse van 10.197 gulden 15 stuivers ½’. Bijgevolg kon niemand meer opeisen dan de hypotheek van 12.000 gulden (zie bijlage 17).

Hier stopt het relaas over dit proces door Lenaart Rademaker en consoorten ingespannen tegen Magdalena Smits in naam van het klooster. De intentie bleef bestaan er verder op in te gaan [50]. In 1650 op 30 juli werd eindelijk, nà jaren procederen, door Maria van Battel kwijting gegeven voor 12.000 gulden plus interest. Deze kwijting werd geakteerd voor schepenen van Antwerpen (zie bijlage 18 en 18bis).

b. rente (1644-1645) :

In februari 1645 kwam de priorin van Temse bij de zusters haar beklag maken over een rente van 29 gulden, die het klooster van Temse gekocht had van een zekere Mertinus van Scharbrock, toen baljuw van de heerlijkheid van ‘Couwenbocht’ bij Temse. De baljuw zelf had eerder deze rente gekocht van de predikherinnen van Antwerpen, met instemming van bisschop Malderus, aan wie zij toen gehoorzaamheid verschuldigd waren. Zelf kwamen de predikherinnen in het bezit van deze rente via Peeter Verhaegen, momboor en zwager van zuster Marya Cavegonsens, voor ‘haar tafelcoosten, cleedereren, bruyloft en andersins’ die het klooster haar had voorgeschoten. Zij was de tweede non die in Antwerpen werd aanvaard. Omdat de kloosterlingen destijds nog ‘seer sober waren’ werd de rente verder verkocht ter compensatie voor gedane kosten (p. 136-137).

c. bouwmateriaal (1649) :

De zusters begonnen in januari 1649 een proces over materiaal, steen en kalk dat aan wijlen Jan de Winter was geleverd voor een stal op de Vuilrui (p. 158). Na het overlijden van deze laatste zou de opbrengst van de stal en het materiaal het klooster toekomen ‘ter provessie van syne dochter suster Jakemyntken’. Na herhaaldelijk aandringen was het klooster nog niet vergoed. Meer nog, het bleek dat, na afbraak van de stal, alle materiaal reeds 2 jaar eerder was verkocht.

De Winter had de zusters altijd met mooie woorden ‘gepaeydt’, want hij zou hen wel degelijk hebben betaald na de verkoop van zijn huis. Alleen was het wachten op een goede koper. Eens het huis verkocht betaalde betrokkene nog niet, zodat het klooster ‘leveringe op den voors. pandt nam’. Van zodra de zusters vernamen dat alle materialen waren verkocht en naar ‘uiten uitgevoerd, kregen zij de raad om verdere kosten te vermijden, het proces te staken. Opdat zoiets niet meer zou gebeuren beseften zij om ‘van sulken malieuse persoonen niet bedrogen te woorden’, dat zij in de toekomst in het wijkboek [51] moeten laten optekenen dat het pand belast was met een schuld voor geleverd materiaal.

d. obligatie van 1400 gulden (1668-1675) :

Verder waren er nog de moeilijkheden tussen het klooster van Temse en dit van Antwerpen over het niet-betalen van interest op een obligatie van 1400 gulden (p. 176-177). Deze obligatie was bij de splitsing in 1625 van beide kloosters verkocht door de predikherinnen aan het klooster van Temse. In oktober 1668 besliste Temse geen interest meer te betalen. Een maand later kwam de pastoor van Temse en één van de kloosterzusters langs en kortte de obligatie met 400 gulden. Nog een maand later verscheen dezelfde pastoor opnieuw met een document waaruit bleek dat Antwerpen ook een schuld van 1000 gulden had t.o.v. Temse. De priorin van Antwerpen weigerde dit document te tekenen met als gevolg dat tegen het klooster van het Infirmeriestraatje een proces werd aanhangig gemaakt. In juli 1675 werd dit proces beslecht ten voordele van Antwerpen (p. 179) : ‘die meer gelieft te weeten moet de schrifte ende brieven lesen die daer van sijn die bij een liggen inde kist van de oude brieven die op den dormter staet’.

e. optrekken van een muur (1703) :

Toen er in 1703 bezwaren rezen vanwege de naaste buren van De Roose, onder meer door de eigenaar van ‘De Ster’ [52], Marcelis Govers, tegen het verhogen van een muur en er een proces ontstond, bleek dat de predikherinnen niet bekend stonden als eigenaars van De Roose. Aangezien in 1642 Magdalena Smits, weduwe Jan Simons, ‘De Roose’ in naam van de zusters aankocht, stond in het wijkboek het huis op haar naam. De zusters waren dan ook niet gerechtigd een proces aan te spannen. Zij stelden alles in het werk om vooralsnog het huis in het wijkboek op hun naam genoteerd te krijgen (p. 192) en ‘als eijgenaeren bekent te worden naer langen tijt en wederom al niet sonder groote moeijte hebben het selve verkregen den 5e januari 1709 met taxatie van 6 gul[den] ’s jaers in plaets vande pont penninge, sedert en hebben wij geenen voorder devoir gedaen om ons proces te vevoorderen, wijt reden … ‘ [53].



Afbeelding 8: ‘1642, 1 Aprilis. Geer: Sinteleers [ver]coopt aen Magdal. Smits. ibid.’ (vol. 9, 205)
(Stadsarchief Antwerpen, PK 2259, wijkboek Ketgen, deel 4, f° 207.)


f. lichtschepping (1767) :

Henricus du Buisson was eigenaar van een huis met achterhuis gelegen ‘inde oude infirmerij straet naest den ganck’ van het klooster. Tussen het klooster en Du Buisson ontstond een groot meningsverschil toen de laatste de vensters, die zich van ouds in de muur van de gang tussen beide eigendommen bevonden en dichtgemetst waren, opnieuw openmaakte [54].

Dit feit werd door het klooster aangevochten. Du Buisson moest de ramen opnieuw dichtmetsen. Om alle verdere moeilijkheden en processen te vermijden kwamen de twee partijen overeen in die zin (p. 221) dat Du Buisson één van de vensters op zijn kosten opnieuw zou dichtmetsen, maar dat het tweede zijn leven lang mocht blijven tot de religieuzen zouden beslissen dat ook dit venster moest verdwijnen

Verder werd beslist dat zolang de kozijn van Du Buisson, nl. Joannes van Eersel, het huis en achterhuis zou bewonen, ook dan gedurende zijn leven het tweede venster zou blijven. Indien het huis werd verkocht en Van Eersel er niet meer zou wonen, dan moest dit venster dichtgemaakt worden. De nieuwe eigenaars zouden nooit het raam mogen heropenen of er een nieuw maken ‘in den muer voor soo verre de religieusen daer op gebout gemetst hebben ende hunnen bouw ingeankert is’ [55].



II. Het altaarstuk en andere ‘kunstigheden’ (1629-1651, 1706-1776)

In het oorspronkelijk kerkje hing een altaarstuk met een voorstelling van de heilige Dominicus en de heilige Catharina aan de voet een kruis. Onder het kruis bevond zich een graf met een zittende engel. Antoon van Dyck schilderde in 1629 dit tafereel op uitdrukkelijk verzoek van zijn vader François van Dyck - uit dankbaarheid voor de vriendschap van de zusters tijdens de afwezigheid van de schilder (p. 71) (zie bijlage 19; gepubliceerd door Prims p. 28). Het kerkje won daarmee heel wat meer aanzien.



Afbeelding 9: ‘…. een seer schoen kunstich autaer stuck … ons vereert vanden
vermaerden constigen schielder men heer antonius van dyck’
(Stadsarchief Antwerpen, KK 1033, p. 71)

Dit altaarstuk werd door de tijdgenoten naar waarde geschat [56], vooral door pater Godefridus Merckies [57]  die in december 1651 met de zusters hierover overleg pleegde en voorstelde om er een plaedt en kopie van te laten maken. Dit voorstel werd (eensgezind) goedgekeurd. Niet minder dan Scheltte Bolswerck (Schelte à Bolswert) sneed de plaat, waarna een kopie werd gemaakt door de zoon van Niclaes Louwers [58]  (p. 166) (zie bijlage 20).

Het schilderij van Antoon van Dyck was niet het enige opvallende kunstwerk in het klooster der predikherinnen. Meer dan 75 jaar later werd in 1706 de refter van het inmiddels uitgebreide klooster, verfraaid met een kruis, gesneden door meester Willemsen, die ‘seer geestimeert wort’. Het was een geschenk van zuster Maria Louisa Mortgat die het op haar beurt in 1697 ten geschenke had gekregen (half blad tussen p. 190 en p. 191).

Het orgel werd in mei 1727 schoongemaakt (p. 202) en hersteld. De orgelpijpen werden vernieuwd door meester Gilliam Davit ‘orgel maecker’, voor de som van 46 gulden 13 stuivers één oort courant geld. Hij werkte hieraan 14 dagen ‘klock aen’. Voor ‘den pubrilant’ werd 34 stuivers betaald en voor de ‘timbal’ 1 gulden 14 stuivers, samen 48 gulden 7 stuivers 1 oort.  Ter ere van de canonisatie van de H. Agnes van Montepolitione werd de kerk door de zorgen van de predikheren extra versierd met tapijten, schilderijen en beelden, een werk door twee kosters dat 4 à 5 dagen in beslag nam.

Dezelfde orgelmaker vernieuwde in juli 1739 volledig het klein orgel. Materiaal en arbeid kostten 167 gulden 17 stuivers plus de ‘montcosten’ voor 3 mannen gedurende ongeveer één maand (p. 211).

Op 20 juli 1776 werd het klooster door hun geestelijke vader Franciscus vanden Bogaert met een communiebank ‘verheert’ (vereerd). Vanaf toen konden de zusters de communie ontvangen in het koor (p. 224).

 


BIJLAGEN


Bijlage 1 - Schepenregister 586, van den Berge, f° 168-170 v° : het 'Wapen van Colen' volgens de schepenbrief van 5 juni 1627

'….Ende belangen[de] de huysinge met packhuyse, neercamere, coeckene, cleyne neercamere, plaetse, hove, achterhuyse, borneput, regenbacke, weerdribben, twee kelders, diverse oppercamers en[de] solders, gronde en[de] allen den toebehoirten, geheeten de Wapen van Colen, gest[aen] en[de] gelegen in[de] Minnebroeders strate alhier, tusschen Henricx Hujoel off actie hebben[de] huysinge en[de] erve aen deen syde en[de] der erffgen[amen] wylen Henricx van[den] Werve oft oick actie hebbende huysinge en[de] erve aen dander syde, comen[de] achter aen derve vander Infermaryen was, welcke huysinge byde v[oo]rgen[oemde] hen comp[aran]ten ouderen opden XXIIe novembris in[de] jare XVIC en[de] elve tegens Gommaer vander Sultz qua[lita]te qua gecocht en[de] gecregen prout l[ite]ra. …. Quinta Junij 1627.'


Bijlage 2 - KK 1033, p. 33-34 : het huis van Anthony van Berchem, overleden in februari 1623

'…achter gelaten goederen des voors. wylent heer Antony van Bergem, volgende de brieven ende bescheden daer af respective synde ende inden voors. qualiteyt geerft is voor schepenen alhier in een huijsinge met porte, plasse (plaats) galderye, sale, keukenen, wasceuken, neercameren, bornputen, pompen, regenbacken, gronden ende allen de toebehorten, gestaen ende gelegen op de hochde al hier op de strate getrocken doer de erve vande Infermirye eertyts was, tussen de huysinge ende hove vande erfgenamen Dalli Affatadi aende een syde ende de huysinge van Allonse Sanches, nu Jan Casipien, aen dander syde nortwaerst noertwaers commende weestwaerst eendels aende erve vande huysinge genamt de alluyn balen  , gestaen op de Minnebroeders ruye …'.[60]


Bijlage 3 - Schepenregister 567, Kimpe, f° 238, 238 v° & 243 : aankoop huis op de Hoogte uit de nalatenschap van Anthony van Berchem door Marie Couwegontius op 22 juni 1624

in marge : Despomereaux / Sivori

'Joncker Robrecht Tucher, in houwelyck gehadt hebben[de] wylen Jouff[rouw]e Marie Catharina van Berchem, heer Anthonisdochtere wijlen des ridders, als vader van Jan Anthonis Tucher, syn[en] sone, daer moeder aff was de voors. Jouff[rouw]e Maria Catharina van Berchem, en[de] noch als testamentelyck momboor over Jo[ffrouw]e Jehanne van Berchem, oock des vrs. wylen heeren Anthonis dochtere, de welcke hy hier inne vervinck en[de] geloeffde te vervane, hem daer vore sterck maken[de] en[de] oock als ten nabescr. over den vrs. Jan Anthonis Tucher en[de] Jo[ffrouw]e Johanna van Berchem by myne Eerw. heeren Borgherm[eeste]ren en[de] Schepen[en] deser Stadt volcommel[yck] geauthoriseert by apostille in date den XIX dach deser jegenwoordige maendt Juny gestelt op zyn[en] req[ueste] ondert. byden Griffier Fabri ons te desen gethoont, de voors. comparant voorts noch inden name en[de] als omme tgene nabeschreven is te mogen doen volcommel[yck] gemechticht by Jo[ncker] Robrecht Draeck, drossae[r]t in[de] lande en[de] Graeffschape van Daelhem, en[de] de vrs. Anna van Berchem, zyn[en] huysvr[ouwe] en[de] oock des vrs. heren Anthonis dochter by procuratie in papier in[de] walsche talen geschreven, gepass[eer]t vore wethouderen van Daelhem Overmaeye opten naestlesten dach January lestleden, ons oock te desen gethoont'

'Ende indyer qualiteyt als onder beneficie van inventaris aenveert hebben[de] tsterffhuys en[de] achtergelaten[en] goeden des voors. wylen heers Anthonis van Berchem, volgen[de] de brieven hen [daer]aff verleent in zyn[en] Ma[jestei]ts Rade van Brabant opten XVen dach July a[nn]o XVIC dryentwintich, de welcke ondert. Boudewyns, wy oock sagen en[de] hoorden lesen, vercocht omme een[en] somme gelts die hem al en[de] wel is [ver]gouden Jouffr[ouw]e Marie Couwegontius, begyne opt Begynhoff tot Liere, eene huysinge met poorte, plaetse, galderyen, sale, ceuckene, wascoeckene, neercameren, borneputte, pompe, regenbacke, gronde en[de] allen den toebehoorten (in marge : Rta vol. 9 f° 337) gest[aen] en[de] gelegen opde Hoochte alhier, aen[de] strate getrocken doore derve van[de] Infermerye eertyts was, tusschen de huysingen ende hove van[de] erffgenamen delle Affaetadi aen deen zyde zuytwaerts, en[de] de huysingen Alonso Sanches, nu Jans Cachiopin aen dander zyde noortwaerts, commen[de] achter westwaerts eensdeels aen derve van[de] huysinge, genaemt de Alluynbale, gest[aen] opde Voldersveste, nu de Minrebroeders ruye geheeten.'

'Soe en[de] in alle der manieren als de vrs. heer Anthonis van Berchem wylen de vrs. huysinge metten toebehoorten opten XII dach mey inden jare XVIC en[de] thien in mangelinge vercregen heeft tegens den vrs. Jan Cachiopin, wel [ver]staen[de] dat den scheydemuer staen[de] tusschen den hoff van desen huyse en[de] derve van[de] voorgen[oemde] huyse van[de] vrs. Cachiopin ten eeuwigen dagen gemeyn moet zyn en[de] blyven, sonder dat dyen eenichss[inds] bemetst oft betimmert sal mogen worden voorden dan den stal aldaer nu gemaect en[de] dander huysinge aen[de] strate zyn commen[de], naer luyt [vande] brieven [daer]aft zyn[de] quas tradidit.'

'Ende omme welcke voirn. huysinge metten toebehoorten ten hoochsten en[de] meesten proffyte te brengen soe heeft men die tot diversche vrydagen doen wtroepen en[de] veylen te coope by Pauwels Croeck, gesworen oudecleercooper alhier, wa[e]raft naer vele en[de] lange roepens des vrydaeghs den vyften dach der maendt van mayo a[nn]o XVIC en[de] dryentwintich den palmslach van[de] coope als leste verhoeger en[de] meest [daer]omme bieden[de], ontfangen en[de] behouden heeft Cornelis van Poel tot behoeft van Franchoys Schevaerts aldaer p[rese]nt geweest zyn[de] en[de] den coop geaccepteert hebben[de] voorde somme van achthondert gulden[en] erffel[yck] naer luyt van[de] coopcedulle [daer]aft, zyn[de] onderteeckent by den not[ari]s P[eete]r Wouters den Jongen, welcken coop de voors. Franchoys Schevaerts te desen mede vore ons compareren[de], verclaert overgelaten te hebben en[de] overtelaten midts desen aen[de] voors. Marie Couwegontius, droegh op etc.'

'Te waerne van allen commere en[de] calaengien, wtgenomen tweehondert guld[en] erfffel[yck] (in marge: Ita quytbaeren penn[ingen] achthien est) der [vrs.] Jo[ffrouw]e Johanna van Berchem .
Item vyftich gulden[en] erffel[yck] Jouffr[ouw]e Anna de Ram (in marge : Ita quiytbaer ten penn[ing] achtien est).
Item gelycke vyftich guld[en] erffel[yck] de wed[uwe] en[de] erffgen[amen] Hans vander Does.
Item vyventwintich guld[en] erffel[yck] Simon Bouwens.
Item vierentzeventich gulden erff[lyck] (in marge : Ita quytbaer ten penn[ing] twintich est) Henrick Boonen en[de] noch twelfthondert guld[en] eens loopen[de] op rente den erffgen[amen] wylen Andries Waeyen daer jaerlycx wtgaen[de] naer inhoudt der brieven en[de] anders nyet.'

'Ende dyen commer heeft de vrs. Jo[ffrouw]e Marie Couwegontius, oudt vyventwintich jaren zoe zy desen mee voor ons compareren[de] [ver]claerde met een[en] mombore haer gegeven metten rechte, geloeft en[de] geloeffde midts desen voor heur en[de] heure nacommel[ingen] van[de] voors. vyffden dach may a[nn]o dryentwintich voordane eeuwel[yck] duren[de] jaerlycx te gelden[en] en[de] te betalen sonder der vrs. vercooperen heur goede[ren] en[de] nacommel[ingen] cost, last oft schade, tvoors. huys metten gronde en[de] toebehoorten voorschreven ende vordane heur selven en[de] alle heur andere goeden, rueren[de] en[de] onrueren[de], hoedanich die wesen mogen, die zy nu heeft en[de] noch vercrygen sal, daervore [ver]binden[de] en[de] te pande setten[de].'

'Vigesima secunda Juny 1624. Solvit 2 gul[den] 10 st. / R. 3 st.'

in marge : pontgelt 40 guld. [twee ?] st. d. Fabri 25 Junij 1624


Afbeelding 10: Fragment uit de verkoopakte van een huisinge op de Hoochte.
(Stadsarchief Antwerpen, SR 567, f° 238.)


Bijlage 4 - KK 1033, p. 122-124 : koopceel van het huis De Roose, 18 maart 1642

‘Op heden den achtienden merte sestien hondert twee en veertich comparerden voor my Pauwils Rombaust, openbaer notaris byden raden van brabandt geadmiteert tantwerpen residerende ende de getuygen onder genomt, Sr. Hynderick Sinteleer, coopman al hier, ter eendere ende Joffrou Madelena Smidts, wedewe wylent Jan Simons ter andere syde ende bekenden ende verclaerden byden voors. comparanten dat den voors. Sr. Heyderick Sinteleer heeft vercocht gelyck hy vercoopt midts desen aende voors. tweede comparante den selven coop acsepterende, een groote huysingen ende achter huysen, stalle, gronden ende allen den toebehorten, genamt De Roose, gestaen ende geleegen int cladtdorp alhier ende achter wtcomende op de hochde, gelyck in allen maniren tselve tegenwordelycken woort bewont byden voors. eersten comparandt ende synen vader ende by hem vercregen is ende het voorhuijs dat tegenwordich verhuert woort aende weedewe Franssoes van Uffelen ende dat voor ende midts der somme van dertich dusent en tien guldens eens, suyver goet suyver gelt, verclarende daer op geen rente, tsy losbaer oft onlosbaer noch andere comeren van sysden (chynsen), serventuten oft andere lasten, nu te ghaen oft onderwoorpen te syn ende ingevalle naermaels bevonden worden eenige sysden wt te ghaen diemen niet en weet, sullen de selve altyt blyven tot last vanden vercooper, welcke voors. dertich dusent en tien guldens te betalen te weeten de tweelf dusent guldens te betalen te Sint Jansmisse toecomende boven de twee dusent guldens op nu voldaen de maneuale quitansie daer van synde ende de resterende sestien dusent te besetten oft te verlyden opden voors. pandt om te quytenen thader goeder moeten ende jaerlycx daer voor te betalen tegen dry en ha[l]f per sendt tsaers, voorst sal de goedenisse vande voors. huysinge moeten geschieden binnen een ma[a]ndt nastcomende ende diet allens nochtans ten reghaden des eersten comparants opt …. (onleesbaar : anoe ?) ende welbehagen van Sr. Geertaert Sinteleers, synen vader, allens sonder ergelist, aldus gedaen tantwerpen ter p[rese]ntien van heer ende meester Jacobus Smidts, lesensiaet in beyden rechten ende advocaet alhier ende Sr. Daniel Ghaliet, als getuygen hier toe versocht ende hebbe de voors. comparanten ende getuygen de menute deser beneffens my onderteekent
Paulus Rombauts notaris’


Bijlage 4bis – KK 1033, p. 124 : Magdalena Smidts, weduwe Jan Simons, getuigt geen recht te hebben op De Roose, vermits zij het huis aankocht in naam van de predikherinnen, die het nodige kapitaal verstrekten, 15 maart 1642

‘Op heden den vyftienden merdt sestien hondert twee en veertich comparerden voor my Pauwels Rombauts, openbaer notaris byden raden van brabandt geadmiteert, tantwerpen residerende ende de getuygen onder genomt, Joffrou Madele[na] Smidts, wedewe wylen Jan Simons ende heeft bekendt ende verclaert, gelyck sy bekendt ende verclaert midts desen voor de oprechte waerheydt, dat hoe wel sy comparante stadt bekendt als coopasse (coopersse = koopster) van seeker grote huysinge met den voorhuysen ende achter huysinge oft stalle, gronden ende allen den toebehorten, genamt De Roose, gestaen ende geleegen in het clacktdorp alhier ende achter wtcomende op de Hochde, aengeghaen met Sr. Heynderick Sinteleer ende de voors. comparante daer inne met schepenen brieven der stadt Antwerpen van datom den sestien hondert twee en veertich den eersten dach april, schynt te syn gegoydt luydende de voors. goedenissen ende tra[n]sport opder comparante name ende tot heuren ende theuder erfgenamen behoeve, dat sy comparante nochtans daer toe geen recht oft actie oynt(ooit) en en heeft gehadt noch tegenwordichlycken en is hebbende noch pretenderende als ter oorsaken van dien, halder oft penninck geschoeten hebbende, maer dat de selve gecochte huysinge eygentlyck syn toecomende aende vrouwe priorinne ende gemeyne coventewalen (conventualen) van het clooster van Sinte Cateria van Seenen, diemen nomt de predickheerinne binnen deser stadt Antwerpen, die de capitalen somme daer voore aenden voors. Hynderick Sinteleer hebben gesivert (gezuiverd) ende betalt gehadt, waer toe de voors. comparante allelyken (alleen) haren naem heeft gelendt voor ende ten behoeven vande voors. reliseusen, sonder dat sy comparante haer selven oft hare erfgenamen daer van eenich recht van proprieteydt tsy int gehel oft in deel is toescryvende al ist ock soo dat die verhuringe oft bewoninge vande selve huysinge op heuren naeme ende soo het schyndt tot heurder behoevinge allen in het toecomende oft voor soo langen tyt de voors. reliseusen sal gelieven souden mogen geschieden ter cousen van het dwelcken soo nochtans de voors. comparant eenich recht oft acsie souden schynen te competeren vercleert al het selven te cederen ende transporteeren tot behoeve vandt voors. clooster, bekenende daer toe geen recht oft actie meer te hebben oft te behouden in eenige manieren, renuncerende tot dien eynde van allen exeptie ende behulpen van rechten ende gratie die de selven hier jegens eenichsins te staden oft te baten souden mogen comen ende sunderlinge dexceptie vant  se natuscoultum velleiamtum ende dantentie si qua muliers eerst ende alvoren daer van by my notario gecertioreert synde (gevende voorst de voors. comparante volcomen ende onwerroepelycke macht, autoriteydt ende spessiael bevel aen om het geenen voors. te verniewen ende herkennen voor heer ende weth deser stadt oft elders daer ende alsoo tselve tot meerdere seekerheydt vande voors. cloostere souden mogen noydich weesen, gelovende de voors. comparanten oft voor heur selven als voor haer naercomelingen allen tselven te houden voor goet en van werden onder verbintenisse vande comparante goederen, tegenwordich ende toecomende, sonder ergelist, presendt meester Jacobus Smidts, advocaet alhier ende Sr. Dan[i]el Ghalledt, coopman, als getuygen hier toe versocht, was onderteekent
Joffrou Madelena Smidts   in Smidts testis Dainel Ghalledt;
Antony Joossens; Jacus de Ceusters; Pauwels Rombauts, notaris’


Bijlage 5 – Schepenregister 675, Fighé, f° 342 : verkoop door Geeraart Sinteleer(s) aan Magdalena Smidts van het huis De Groote Roose, 1 april 1642

‘Geeraert Sinteleir, coopman alhier ende bekende dat hy omme eene somme gelts, die hem al en[de] wel is vergouden, vercocht heeft wel en[de] wettelyck Jouffrouwe Magdalena Smidts, weduwe wylen Jan Symons, in synen leven brouwer was inde Goublomme inde Nieuwstadt alhier – eene huysinge met plaetsen, neercamers, ceuckens, gaelderye, packhuysen, hove, stallingen, vuytganck achter opde Hoochte, borneputte, regenbacke, kelders, oppercamers, gronde ende allen den anderen toebehoirten, genaempt de Groote Roose, gestaen en[de] gelegen buyten de Coepoorte over de brugge, tusschen thuys genaempt de Lelie aen deen syde ende tnaerbescreven huys, genaempt Lubeeck aen dander syde, Ende noch een huys voor aende straete, genaempt Lubeeck met winckele, ceuckene, gronde ende allen den toebehoirten, gestaen ende gelegen naest de voors. huysinge, genaempt de Groote Roose aen deen syde ende thuys genaempt de Croone aen dander syde, met alle alsulcken gerechticheden ende servituten soo van muren, lichtscheppingen, waterloopen als anderssints als de voirs. huysingen mogen toebehooren ende subiect syn ende voorts gelyck ende in alle de manieren hy comparant de voirs. huysingen metten gronde ende toebehoirten opden vierden January Anno XVIC ende eenendertich tegens Jouffrouwe Magdalena Lang, weduwe wylen Jans de Cachiopin gecregen ende terve genomen heeft naer luydt vanden brieve daeraff synde die hy heur mede over gaff, droech oppe etc. Te waerne etc. van allen commeren ende calaengien vuytgenomen sesthien stuyvers siaers chyns den Cappitelle tonser Liever vrouwen alhier daer jaerlyccx op vuyt gaende ende anders nydt.
Prima Aprilis 1642  solutum 12 gl. & 6 st.

geschrapt : 'welcken commer ende last de voirs. coopersse die oock mede voir ons compareerde met eenen momboir heur gegeven metten rechte geloft heeft ende geloffde midts desen voir heur en[de] (in marge:) quatuor lineae … delesae'

in marge : 'van Buren / Fabri & R. vol 9 fol 205 et 206'

‘pontgelt bedraegen[de] hondert ende seven tachentich guld[en] elf st.

Marcelis 17 July 1642’


Bijlage 6 - KK 1033, p. 131-132 : het maken van een grafkelder, 1643

‘….. op de lenden vanden voors. stal een kelder te maken tot de begrafenisse vande reliseusen (sic) midts daer een fondament inder ierden was vanden stal ende wy een nief moesten wt setten op de breden van ons kercken soo dat seer bequaem lach binnen de kercken en sakeristye ende ock den nieuen coor daer tegen aen moesten comen metter tyt en gelegentheydt soo datter veel ruysen en quaden steenen vielen doer het afbreken vanden stal soo werdent goet gevonden de fondamenten vanden coor daer eendeels mede te maken ….’


Bijlage 7 - KK 1033, p. 132 : vergroting van de kerk, 1643

‘…. te wylent men daer mede noch besicht was soo wert ons resistensie geto[o]nt van Jaques Verleyen ende de weduwe Inde Ster, die eenich licht schepten ut de plaisse daer wy mede meynden den koer (het koor) meter tyt te maken ende toenden hen brieven daer sy goet recht mede hadden en wy met reden daer niet tegen en coosten, diet was wederom al wt swaricheydt.’

‘Nochtans hadden de zusters hen tevoren ingelicht – af gevracht toch sy en schenen daer geen kennisse als doen af te hebben. Nu om te comen tot de meeste redenen datmen den stal aen het kersken (sic) en voor een sakerestye brocht op dier tyt was desen want men soudent anders noch wat vertrocken hebben, was dat den eynden achter den stal lach een rypoorte die wt quamck op de hochden gelyck inden goedenisse brief gemelt staedt van het huis De Roose ende boven de porte stondt een bequaem camer met ander gerief de welcke wy seer bequaem vonden om te ackomoderen ten beesten datmen coost voor een paters camer dier seer noytelyck was ende was bequaem buyten het slodt soo datmen den op ghanck macken inde nief sakerestye welcken trapken leyden op ochsael boven de sakeristye daer de voors. port camer haren inghanck hadden.’

‘….. in eenige manieren jaey datter eenige reliseusen onder haer kercken rechten lagen sadt snachs buyten het slodt in eenen stoel oft lach op een banck om datter geen vryicheydt ter werelt voor en was, niet by ons foute maer van gelegentheydt van plaisse.
Toen ze vrijwillig zich onder slot stelden hadden zij alle plaats binnen (hier staat een sterretje) de trailie getrocken dat buyten het slodt niet te vinden en was dan de poorte ende twee spreckhuysen ende boeven de spreckhuijsen woonden twee oft dry personen die ons dienden, soo ginnen wy int wtghaen van mert (einde maart) met het wel behaghen vande oversten ende het meesten deel vande maeters het geenen voors. is int werck stellen’


Bijlage 8 - KK 1033, p. 168 : lichtschepping, 1653 .

‘Int selve jaer 1653 in de maendt ochtober heben wy met consent van Sr. Jaqus Verleyen die syn achter huys hadden liggen  tegen onsen rywech van ons clooster den welcken hadde previlesie in syn huys brieven dat wy in geender maniren en mocht syn licht van syn achter huys beletten oft daer tegen mesten (metsen), soo mostent geschieden met hen consent tonser bede ten leesten hebben ons geconsentert eenen muer te trecken van eenen voet dick en[de] negen voeten hoch, wy hadden den selven wel hoger gewenst maer en costent niet vercrygen met welcken voors. muer wy hebben binnen ons slodt in getrock een hofken van 30 voeten bredt ende inde sestich voeten lanck want wy grootelycx de locht van doen hadden.’


Bijlage 9 - KK 1033, p. 198 : renovatie van het huis in de Huikstraat, 1719 .

‘1719 in augustus is het huijs inde allemethuijcke straet (Heyl metter huykstraet) vernieft van onder tot boven in staedt gestelt besonder in den water gracht, de heere van stadt voor het vernieuwen en het bauen in het waeter ons een seijs gevraght, onsen geestelijcken vader Mijn heer Bertrijn heeft ons dit af gesprocken,
heeft ons gekost in out en timeraeijsie van arbeijts de somme van -------- 114 gl. 3 stuij
aen kalck en steen en arbeijts loon in het metsen de somme van --------- 112 guld.
voor vernieuer der glasen en reparenen de somme van ---------------------  29 gul 6 stuij
voor olie en verve, en witte van het heel huys van onder tot boven
de somme van --------------------------------------------------------------------------  23 gul 4 stuij
noch aen repereren en maecke der eyserwerck -------------------------------   6 gul
noch voor een nief bortelderen betaelt -------------------------------------------  10 gul
somma ------------------------------------------------------------------------------------ 294 – 13’


Bijlage 10 - KK 1033, p. 213 : optrekken van een verdieping door Joannes van Bo(u)chout, 26 april 1747 .

‘In april 1747 heeft Joannes van Bo(u)chout en diens vrouw Paulina Canfort tegen onsen muer in de gaeldery van de plets om naer het groodt spreckhuijs te gaen als oock tegen den muer van ons warm huijs tegen de schouw en boven tegen onsen langen dormter en de capel van ons novitiaet eene bove ghemaekt bestaende in drij platsen eenen stal tegen ons gaelderij een middel camerken met een schouw en een camerken tegen ons warmhuijs het welck hij ons versocht heeft uijt vrintschap en wij hebben het uijt vrintschap toe ghelaeten met die conditi dat wij dit uyt enckel ghedoogentheijt toe laten en niet langer als het ons belieft, dat wij het altijdt mogen doen afdoen want wij adden groodt weder sien om dat het eenen stal was en hij heeft den meest (mest) put tegen den muer van mijn heer Schut ghemaekt en het peert soo doen setten dat het aen ons heerf (erf) niet en cost beschadighen want daer hebben wij grootelijckx voor ghesorght en bovendien gehadviseert met den advocadt du Pont en wel duijdelijck doen beschrijven door den notaris Cramp en van mijn heer Ioannes van Bochout en sijn huijsvrouw byden onderteeckent dint voor de naercomelingen oft sij daer naer inconvienten van de gheburen recontreebden (= ?) het scrift rust in de rente cas 1747 den 26 april.
Sr Maria Theresia Roddaert’


Bijlage 11 - KK 1033, p. 225 : staat van inkomsten en uitgaven, 1781 .

los stuk / brief aan de overste der Engelse dominicanen dd. 2 april 1781, get. Cecilia van Rossen, priorin :
- aantal nonnen : 22
- inkomsten : van de renten : 1345-10 / van de huizen : 254 / van een cijns : 8
- de uitgaven voor 666 missen, reparaties aan het klooster en huishoudelijke kosten moesten door die inkomsten worden gedekt.


Bijlage 12 - KK 1033, p. 265 : de lijdensweg van Antonina Bouwens, 1785 .

‘Den 13 9bre 1785 is gestorven Masr Antonia Bouwens in het gasthuijs en is daer begraven met solemneelen dienst in het bij weesen van onsen eerwaerden pater Masister Kerckelbout en alle onse Religieusen.’

‘Sij is van den kancker gestorven haren slincken  boesem is afgeset tot Dendermonde in december 1784 drij manden daer naer is sij wederom naer Antwerpen gekomen meijnden nu van haer quael genesen te sijn maer was geheel contrari want naer dat wij allen dienst haer gedaen hadden en den stanck niet meer en konden uijtstaen heeft den doctor geordineert dat wij haer naer het gasthuijs moeten transporteren of dat wij in parijkel sijn om met die selve quale besmedt te woorden dus naer 3 a 4 weecken daer sijnde is sij gestorven. R:C:J:pace.’


Bijlage 13 - KK 1033, p. 130-131 : belofte van Hendrik Sinteleer(s), december 1642 .

‘…. ende den vercooper belofden contentement te doen, te weeten te weeten (sic) dat het viede comis van syn huysvrou daer onsen pant eendels mede ten onderpandt stondt int gehel was twee en twintich dusent een hondert ende inde negentich guldens en stuyvers daer van de twelf dusent guldens besedh wiert op het geley huys op de meer (Meir) al hier tantwerpen niet tegenstanden dat op het selve geleyhuys voor wt ginck andere twelf dusent guldens aen myn heer Vereyck, soo wast nochtans niet tegenstande gepriseert byde erfscheyders deser stadt …,’


Bijlage 14 - KK 1033, p. 135-136 : proces Maria van Battel tegen de predikherinnen, 20 juli 1644 .

‘Den 20 julius int selve jaer 1644 soo heeft Joffrou Marya van Battel aengeledt een proses teghen ons op den naem van Joffrou Madeleen Smidt, wedewe wylen Sr. Jan Simons, daer wy ons huys De Ro(o)se hadden laten op goyen om redenen als voors. int jaer 1642 fol. – 121 (= KK 1033, p. 121) ter oorsaken dat wy als doen noch schuldich waren vanden voors. coop van het huys De Roose de somme van twelf dusent guldens ende wy de voors. Joffrou[w] Marye van Battel doer raedt van onsen avicaedt (advocaat) geweygert hadde de betalingen vanden intreest van de voors. 12 dusent guldens ter oorsaken dat Heynderick Sintelers, haren man, ons hadden versweghen twee dusent guldens die op De Roose meer wt ginghen als hy verkendt hadden soo seyden den advocat wy die intreesten souden in houden om daer mede te recoveren de voors. twee dusent gulden die voorsweghen waren en ons daermede seer bedroghen hadden gelyck voors. is fol. 127 (= KK 1033, p. 127) maer het was geenen goeden raedt midts wy daer niet mede doer en coosten ter oorsaken dat de tweelf dusent gl. die wy schuldig waren ende ock die twee dusent die hy versweghen hadden al stonden tot borchtocht van het vidicomis van syne huysvrou Joffrou Marya van Battel soo was sy meestersse vande verloopen vande voors. 12 dusent guldens want haren man Heynderick Sinteleer nu gefalgert (gefailleerd) was.’


Bijlage 15 – KK 1033, p. 139-140 : fidei-commis bepand op De Roose, februari 1645 .

‘…. Tot tverstandt vant fondament deser saken dient geweeten dat Joffrou Mary van Battel, huysvrou van Heynderick Sinteleer, heeft geerft ten sterfhuysen van haren grootvader ende grootmoeder eene merckelycke somme van penninghen belast met fidicomis ten behoeve van haren kinderen oft by hennen gebreken ten behoeven van haren moederlycken ooms ende descendentten ….’

‘ende alsoomen niet prisiselyck en wisten hoe veel het tselve fidicomis was inporterende overmidts datter mosten gededuceert woorden de ligitime ende trebellianicque [61] soo heeftmen voor deeste gedaen eenige imployen inde renten met den last vanden voors. Fidecommisse’

‘ende alsoo de rentgelders de selve rente wilden quyten heeft de voors. Joffrou Maria van Battel beneffens beneffens haren man Heynderick Sinteleer ontfangen de capitalen ter somme van 8000 en[de] 6000 guldens, makende samen 14.000 guldens, soo heeft Geeraert Sintelers, synen vader, tot versekeringe vandt remploy aen Jaspar en[de] Peeter Schrynmakers voor synen sone en[de] schoendochter verbonden en[de] tonderpandt gestelt thuys De Roose gestaen int Clapdoorp alhier …..’


Bijlage 16 : KK 1033, p. 140-141 & 143 : fidei-commis op De Roose teruggebracht op 10.197 gulden 15 st.½, 1645 .

‘…. Soo heeft den voors. Sintelers belast met fidicomis tvoors. geley huys ter somme van tweelf dusent guldens. Sulx dat de borchtochte vant huys De Roose alsdon alleen bleuf ter somme van 10.197 guldens 15 stuyvers en halven, gelyck tselve wt crachte vant voors. vonnisse alsoo ock is aengeteekent gewoorden ter wyckboucke alhier. ….. (zie afbeelding p. 20).’

‘Dat sy ock seer wel weet dat de verbintenisse achter volgens de voorbedinde vonnisse vant voors. huys is vermindert tot op tien dusent een hondert seven en negentich guldens vyftien stuyvers en halven, gelyck haer ock naerder sal woorden beweesen en[de] gededuceert en dat de verwerrasse ter sake van haren coop niet meer schuldich als de voors. twelf dusent guldens en is.’


Bijlage 17 : KK 1033, p. 146-147 : aanklacht niet-ontvankelijk verklaard .

‘Soo dat bevonden werdt dat den voors. Heynderick Sinteleers voor twelf dusent guldens hadde verbonden het geley huys consequentelyck heeft de verwerrasse (Magdalena Smidts) ter goeder trouwe de coop somme vant thuys De Roose betalt wt genomen de somme van twelf dusent guldens waer voor tselve noch al is verbonden ten behoeve vande geene die int fidicomis gerecht syn.’

‘Vervolgens en can niemandt buyten de voors. lasten van twelf dusent guldens op haer huys iet pretenderen mets (midts) allen de welcke redene etc. buyten twyf[el] woort gehouden dat daenlegger in hennen conslusie verclert woorden niet ontfanbaer te sy[n] met condemnatie van coosten etc.’


Bijlage 18 – KK 1033, p. 160-162 : kwitantie voor 12.000 gulden plus interest, 30 juli 1650 .

‘Hier volcht de schepen quitansie en[de] de requesten ten dien eynden gepresenteert en[de] ock de mainiael quitansie’

‘Wy Jan della Faille, Nicolaes Nuyts, schepenen van Antwerpen, maken cont dat voor ons quamck Joffrou Mari van Battel, wettige huysvrouwe van Hynderick Sinteleers, soo voor haer selven als inden name en[de] als omme het nabeschreven te doen, specialyck gemachtich en[de] geconstitueert synde vanden selven Heynderick Sinteleers, haren man en[de] mombar by procuratie op heden voor den notaris Bertolemes vanden Bergen, Loeswis sone, in presentie van getuygen gepassert hier toe ock gebruykende den consente deciete en[de] autorisatie midts den last van fidecommisse daer mede de nabescreven penningen belast syn tot naerbescreven verleent by mynen eerwer[digen] heeren borgemeester en[de] schepenen deser stadt by appostille gestelt op de macge (sic = marge) van seeker req[ues]te by hare aen myne voorscreven heeren gepresenteert in date XXIII Julis leest leeden, ondertekent G. van Buren, te desen mette voorscreven procuratie originelyck gethont met eenen vremden mombaer haer gegeven metten rechten midts dabsentie haers mans voors. en[de] indier qualiteyt bekennende dat de moeder priorinne ende coventewalen vanden cloostere van Sacte Caterina vander Sene, diemen noemt de predicheerenne, binnen deser stadt, in handen van haer comp[a]rante afgelost en[de] gequeten hebben de somme van twelf dusent guldens eens met den verloopen daer af verschenen, die de voors. moeder priorinne byde constitutie vande rente van twee dusent gulden tsaers thennen behoeven gepasseert by Joffrou Madelena Smidts, wedewe Jan Simons, op den XXIII april sestien hondert achtenveertich thennen laste geleydt syn en[de] sy gelooft hebben theuder comoditeyt af te loossen en[de] te quyten opden naer bescreven huyse ontslande oversulx sy comparante in qualiteydt en[de] naer vermogen als boven den huysen metten gronden en[de] toebehorten, genamt De Witte Ro(o)se int Clapdorp alhier vande verbintenisse die Geeraert Sinteleers vande voors. huyse met den gronden en[de] toebehorten opden XX mey sestien hondert achtendertich en den vyfentwintichten Juny sestien hondert veertich tot versekerheydt vanden voors. fidecomisse heeft gedaen, consenterende inde cassatie vande selve verbintenisse als wy verstonden, alsoo dat de voorscreven comparante inde voors. qualiteydt daeraf van als tot als caerlycken quyte schont (klaarlijk kwijt schond) tallen dagen de voors. moeder priorinne en[de] conventuwalen vanden cloosteren der predicheerinne voors. henne goederen en[de] naercomelinge en[de] alle anderen des quitantie behoevende, gelovende in goeder trouwen dat sy hen hieren boven daer af niemmermeer ae[n]spreken, heyssen oft moyen en sullen in geenen rechte, geestelyck oft weerlyck by haer selven noch by imanden van haeren weegen in eeniger maniren en[de] is te weten dat de voors. twelf dusent guldens byde voors. Joffrou Mari van Battel met noch andere penningen gecomen van seeker rente gestaen hebbende op den huys genaemt den Beirendans ontrent het stadthuys alhier gestaen ock af geloost en[de] gequeten woordende, geimployeert syn in coopen van seeker rente van twintich dusent guldens capitals tot laste vande goeden des godts huys van Affligem, soo tot Schilde als elders gelegen, breder vermelt inden brieven van constitutie op heden voor schepenen deser stadt by heeren Michiel vanden Perre ende Michiel delaportte, inder qualiteydt soo sy syn gecompareert, verleden en[de] gepassert sonder argelist.
In kennisse van desen letteren, besegelt met onse segelen, gegeven int jaer ons heeren alsmen screef dusent ses hondert en[de] vyftich dertich dagen in Julio. vol 9 fol 20 (sic = f° 205) en was onder tekent
sekeritaris van Liere’


Bijlage 18bis - KK 1033, p. 165 : kopie van de kwitantie door Maria van Battel, 30 juni 1650 .

‘Ick Maria van Battel, huysvrouwe van Hynderick Sinteleers, inder qualiteydt soo ick inde voorgemelde quitancie voor schepenen deser stadt gecompareert hebbe, bekenne midts desen ontfangen te hebben vande eerwerdi[ge] moeder priorinne en[de] coventiwalen vanden cloostere van Sinte Caterina van Sene diemen noemt de Prekerinne binnen deser stadt Antwerpen, de somme van twelf dusent guldens eens met den verloopen daer af verschenen, welcke penningen versekert waren opden huijsen metten gronden en[de] toebehorten, genaemt De Witte Roose, gestaen en[de] gelegen opt Clapdorp alhier en[de] waer af ick op heden date deser schepenen quitancie hebbe gepasseert. T’orcorden dese onderteekent desen XXXen Juny (sic) anno XVIC ende vyftich.
Maria van Battel’


Bijlage 19 - KK 1033, p. 71 [62]  : het altaarstuk van Antoon van Dyck, 1629 .

‘Int jaer dusent ses hondert negen en twintich soo wert ons kercken hooger geresen ter oorsaken van een seer schoen kunstich autaer stuck wesende een cruys daer onder stondt onsen heyligen vader dominequs ende aen de gebenedyden voeten vant cruys knielden onse heylige moeder Sinte caterina van Seenen onder den cruys was een graf gemackt met eenen engel daer by sittende en was ons vereert vanden vermaerden constigen schielder men heer antonius van dyck om seeker vrinschappen ende getrouwicheden die wy gedaen hadden in syne apsensie aen synen vader Sr Franscisi van dyck ende in syne doodt bedde dat voor ons aen synen soon begeert hadden godt wilt hennen loen weesen inder eeuwicheydt want wy wel grootelycx daer mede vereert en verblydt waren want veel personen comen om de werdicheydt vande kunst te sien soo wy met exprientie ondervindende syn soo hebbe ick diet ock tot danckbaerheydt in desen bock gescreven’


Bijlage 20 - KK 1033, p. 166 : kopie van het altaarstuk, 1651 .

‘Int selve jaer 1651 den elfsten desember heeft den eerwerdighen pater godifricus merckies consillie gehouden met de …. (n.i.) maters consilly om te laten maken een plaedt van ons autaer stuck ende is al byde maters goet gevonden ende geconsentert ock is geconsentert een copye vande voors. plaedt te laten maken ende de voors. plate is gesnede doer de hande van Sr Schelltte bolswert en[de] de copye is gesneden doer den soen van niclaes Louwers.’

 


PLATTEGRONDEN




Afbeelding 11: Plattegrond van het Predikherinnenklooster door landmeter P. Riquier, 6 april 1776.
Detail: 'Den onderschreven gesworen landtmeter in den Souvereynen Raede geordonneert in Brabant By Syne Keyserleycke ende Coninckleycke Majesteyt, als oock in der vrs. Recken Camer geadmitteert Certificere mits dese dat dese Caerte figuratieve is Compre…. ende d’oprechte seituatie van de erfven ende huyse gelegen aen de Minnebruers Ruye, Minnebreurs straet ende hoochte binnen de stadt Antwerpen, dese overgeleveert om te dienen en van weerde te wesen daer ende als soo behooren sal, den 6e april 1726 (get.) P. Ricquier, Landtmeter' (SAA, Icon. 12#4803)

Afbeelding 12: Plattegrond van het Predikherinnenklooster door landmeter P. Ricquier, 6 april 1726 (SAA, Icon. 12#4803)

Afbeelding 13: Plattegrond van het Predikherinnenklooster door landmeter P. Ricquier, 6 april 1726 (SAA, Icon. 12#4803), gedeelte begrensd door de Minderbroedersrui en Minderbroedersstraat

Afbeelding 14:  plattegrond (detail) gezien vanuit de Hoogte (SAA, Icon. 12#4803)

Afbeelding 15: plattegrond (detail) gezien vanuit Minderbroedersrui (SAA, Icon. 12#4803)


Noten

[*] Het woord predikherin komt in geen enkel woordenboek voor, maar zou afgeleid zijn van predicarin, cf. Floris Prims, Hoe de prekerinnen van Temsche te Antwerpen kwamen en in ’t slot geraakten, in : Antwerpiensa 1940, p. 219. Wij gebruiken de spelling van de inventaris van het stadsarchief.
[1] Volgens een aantekening in potlood op de achterzijde van de band aangekocht op veiling wed. Straelen-Moons nr. 290 van catal V. Aanwinst SAA : A N° 13765, 19 februari 1886. Thans bewaard in het Stadsarchief van Antwerpen in het fonds Kerken en Kloosters onder het nummer KK 1033.
[2] Floris Prims, Geschiedenis van het Prekerinnenklooster te Antwerpen; 1621-1801, Antwerpen, 1946.
[3] Die gegevens zal men eerder vinden in het hogervermelde boekje van Prims.
[4] Maxsemilaen Enneten alias Maximiliaan Eynatten, kanunnik en scholaster, cf. Prims, o.c., p. 13
[5] Sara Derkennis, Joanna Janssens, Catelyn Reygers, Betteken van de Perre en Maeyken Verbraken
[6] De pagina’s tussen haakjes verwijzen naar het manuscript (SAA, KK 1033).
[7] De Dom van Keulen valt vermoedelijk te identificeren met Het Schild of Wapen van Keulen in de (Korte) Minderbroederstraat. Zie G. Degueldre, Kadastrale ligger van Antwerpen, 1584-1585; proeve van reconstructie op de vooravond van de scheiding der Nederlanden, deel V, vijfde wijk, volgnummer 594.
Op 22 november 1611 kochten Jan de Raeymaker, schoolmeester en zijn vrouw Maria Kelleneir het Wapen van Colen van Gommaer vander Sultz. Het huurcontract werd vermoedelijk dan ook afgesloten tussen de zusters en de schoolmeester Jan de Raeymaker en Maria Kelleneir. Uit de erfenis van hun ouders verwierven Jan en Lenaert de Raeymaker op hun beurt het eigendomsrecht op 5 juni 1627, cf. SAA, SR 586, f° 169-170 v°.

[8] SAA, Pk 2287, Reg. vol. 9, (Off. I), f° 337. Het huis droeg geen naam, maar werd in 1584 beschreven als aan het Suyckerhuys of groot huys naast het Suykerhuys. Zie G. Degueldre, o.c., deel V, vijfde wijk, volgnummer 380 of 381.
[9] “revaers / revers” : schriftelijk antwoord of tegenbelofte, cf. E. Verwijs & J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, Den Haag, 1907, p. 1314.
[10] Maria Couwegontius overleed 2 jaar later op 24 mei 1626, zie SAA, KK 1033, p. 69.
[11] Reg. vol. 9, (Off. I), f° 337, zie SAA, PK 2287, f° 337 : Modo P. Jouffe Cawengontius by transport van Jo.r Robrecht Tucher qua.te qua Die 22 Juny 1624. Kimpe.
[12] In 1634 was Geeraart Sintelaers / Sinteleers eigenaar van het pand, SAA, PK 2259, (wijkboek Ketgen nr. 4), f° 207 en 208.
[13] Zie het proces in Addendum.
[14] … ende de resterende sestien dusent te besetten oft te verlyden opden voors. pandt om te quytenen thader goeder moeten ende jaerlycx daer voor te betalen tegen dry en ha[l]f per sendt tsaers …., zie bijlage 4.
[15] Zie noot 9.
[16] Fidei commis = aanwijzing als erfgenaam. De erfgenaam genoot wel het vruchtgebruik maar kon niet vrij beschikken over de goederen.
[17] één van 500 pond 13 schellingen en 4 groten aan Sr. Labistraten en één van 501 pond aan Sr. Van Uffelen, SAA, KK 1033, p. 130.
[18] Hier stopt het handschrift van Sara Derkennis. Zij overleed op 25 februari 1654, 73 jaar oud. Alhoewel de in 1643 gemaakte grafkelder nog niet was gewijd (dit gebeurde pas in 1656) werd zij er als eerste in begraven. Men besloot ieder jaar een requiemmis te zingen tot lafenisse van haar ziel, SAA, KK 1033, p. 170.
[19] alias het huis van wijlen burgemeester Anthony van Berchem.
[20] Vermoedelijk bedoeld de schrijfster dat er voor elk van de zusters aparte cellen werden gemaakt.
[21] … den kelder van dien onder syne erve leedt tegen ons stenen sickhuys aen, SAA, KK 1033, p. 165.
[22] Zie eerste paragraaf.
[23] We tellen er niet minder dan vijf : één waarvan de kelder onder het erf lag van buurman Noledt, één (gemeenschappelijk met buurvrouw Schut) bij het “groot spreekhuis”, één in de gaanderij bij  genoemd spreekhuis, één in de gaanderij aan de trap bij de “materskamer” en één aan de “profondiskamer”.
[24] Mogelijk 1714 vermits dit gegeven vermeld staat tussen de gebeurtenissen van 1714.
[25] Nota : vanaf p. 203 zijn heel wat stukken papier opgekleefd, tot ganse pagina’s toe. Vermoedelijk wijst dit op het enigszins slordig bijhouden van de gebeurtenissen. Ook zijn de feiten niet altijd chronologisch genoteerd. De constructie van sommige zinnen maakt het soms moeilijk de tekst te begrijpen.
[26] ter herinnering : het privaet was gemeenschappelijk met de eigenaars Schut (zie hoger).
[27] boesien of boesering: houten gootplanken die allemaal afgehaald moesten worden teneinde de gootbak zelf (die bekleed is met lood) degelijk te kunnen herstellen. Met dank aan Petra Maclot voor deze toelichting.
[28] Huikstraat alias Heyl metter Huyckstraat.
[29] Overleden op 3 oktober 1676, … het was eenen goeden ende me[rk]weerdighen Man, SAA, KK 1033, p. 179 en 180.
[30] Meerstemmig religieus zangstuk.
[31] … om de sieckte te dienen noch doctooren om te cureren noch bichtvader om de sieckte te administreren daer waeren met honderde familie daer niet eenen gesonden mensche in en was ock veel cloosters die den goddelijcken dienst niet en costen doen, jae qualijck soo veel gesonden hadden om malcanderen te dienen. Wij hadden oock veel siecken maer noch vande minsten als wij andere horde sprecken, daer strifven (stierven) met duijsende mensche, maer niet naer advenant de siecken die daer waeren, SAA, KK 1033, p. 180-181, tussengevoegd blad.
[32] In de daaropvolgende paragraaf werd september gecorrigeerd in november.
[33] Meer over deze turbulente tijd kan men lezen in : J.-F. en J.-B. van der Straelen, De Kronijk van Antwerpen; 1770-1819, deel I, 1770-1785, Antwerpen 1929.
[34] Kopie wordt hiervan gegeven in KK 1033, pp. 228 tot 230.
[35] Daar gekomen sijnde, is daer gehoort een alderdroefigste gehuijl en gekrijt (gekrijs) soo dat daer eenen langen tijdt moest gewacht woorden om te koonen verstaen wat ons van de heeren commissarissen voor gelesen wierdt.
[36] Kartuizers, Theresianen en Rijke Clarissen, KK 1033, p. 250.
[37] Joanna Cuelemans, lekenzuster, 76 jaar oud en 53 jaar geprofest, kon als invalide zich niet meer alleen behelpen en verbleef nog steeds in het klooster. Zij verzocht op 10 juni 1783 het comite van de Religie Casse om een verhoging tot 300 gulden van het haar toegekende pensioen (p. 257). De Zwartzusters waren bereid, maar niet zonder aandringen, haar op te nemen, mits een jaarlijkse vergoeding van 300 gulden. Joanna Ceulemans (sic) verkreeg de gevraagde verhoging en werd op 21 juli van het klooster gereden is naer de Swerte susters (p. 261).
[38] pp. 301 t/m 316 zijn uit het register gescheurd en verdwenen.
[39] Het laatste sermoen vond plaats op Pinksterdag 2 juni 1783 onder het motto ambula coram me et isto perfectus (wandelt in mijn tegenwoordighijd en gij sult volmaekt sijn) (KK 1033, p. 251).
[40] De diverse verkopingen staan uitgebreid beschreven in SAA, KK 1031.
[41] Periode van de Brabantse omwenteling, de strijd van de “patritotten”, de dood van Jozef II, het herstel van de Oostenrijkse monarchie en de inval der Fransen.
[42] door eenen burdtman, in een kasse tot conservasi en is ook niet met allen geschonden staedt nu bij onse pp. Predikheeren (p. 292). In marge : onkost van kasse: 21-5 ½; reijsvraght lossen: 22-5-0; tol en brieffen: 7-17 ½;  somma:  51-4-0.
[43] Dit is de laatste aantekening van de suppriorin (Cecilia van Rossem), die in 1782 alles in het werk stelde om een behoorlijke inventaris van de kloostergoederen op te maken. Cecilia van Rossem overleed op 24 juni 1797, in een huis op de Veemarkt, 63 jaar oud, cf. F. Prims, o.c., p. 70.
[44] Voor een volledig overzicht van de beschikbare archiefbronnen zie : Lieve van Mecheleer, De orde van de Dominicanessen; Monasticon, Bibliografische inleiding tot de Belgische kloostergeschiedenis vóór 1796 - 38, Algemeen Rijksarchief, 2001.
[45] Met dank aan Petra Maclot die mij inzage gaf in twee niet-gepubliceerde bijdragen.
[46] Zie het hoofdstuk “Herstellingen ten gevolge van (natuur)rampen en ongelukken ….”, p. 15.
[47] De “amortisatie” was een eenmalig te betalen belasting die sinds de volle middeleeuwen door de vorst werd geïnd. Ze diende betaald te worden door gemeenschappen en instellingen, inzonderheid kerkelijke instellingen, op de onroerende goederen die zij verwierven en die aldus in de “dode hand” terechtkwamen. Goederen in “dode hand” en eigendom van een instelling konden niet vererfd worden. De amortisatie had vooral tot doel te verhinderen dat teveel onroerend goed in kerkelijke handen terechtkwam. Sedert de algemene amortisatie van 1516 was deze belasting niet meer geïnd. In het midden van de 18de eeuw werd ze bij decreet herzien en tot uitvoering gebracht, cf. Jan-M. Goris, Een kaartboek van de abdij van Tongerlo, 1655-1794, Brussel, A.R., 2001, p. 33.
[48] Lenaart Rademaker / Radimaker / Raeymaker en Joris Heydericx, SAA, KK 1033, p. 139.
[49] …. Maer toe noch concurreert dat eenen cooper oft coopersse van huysen oft gronden van erve binnen deser stadt geleghen, niet anders gewoen noch gehouden en syn te ondersoeken als te doen viseteren de wyckboeken deser stadt om te weeten wat lasten aldaer bekendt en[de] aengetekent staen, SAA, KK 1033, p. 146.
[50] Het verhaal van het proces vult ongeveer 10 pagina’s : Vant hondert negen en dertichten bladt tot het hondertten sevenenvertichten bladt hebbe hier gescreven een coorte deduchtie van proces aengeledt van Lennaert Rademaker met syne consoorten tegens ons op den naem van manner Jouffrou de weduwe Jan Simons, verwerrasse, sal daer naer op synen tyt scryven eynden van het selve proces, SAA, KK 1033, p. 148.
[51] … om de naercommelinge beter instructie te geeven gelyck ons nu is aengeweesen datmen in gelycke sake om van sulken malieuse persoonen niet bedrogen te woorden op den wyckbock souden laeten aentekenen om datmen souden weet dien pant belast is met een schult van geleverden martirialen (materiaal) van sodaenich als mach weesen hout oft steen oft andersins diet voor leeringe (dient voor lering), SAA, KK 1033, p. 158.
[52] De Sterre, Klapdorp, SAA, PK 2259 (wijkboek Ketgen, deel 4), p. 210 en PK 2287 en 2312 (Officiële wijkboeken, deel 9), f° 208.
[53] Hier stopt het handschrift en werd de rest van de blz. onbeschreven gelaten, vermoedelijk om er later verder op in te gaan. Op een los blad tussen p. 192 en 193 werd hetzelfde verhaal gedaan (een later afschrift ?).
[54] …. groote moeijlijckheijd ende proces soude konnen ontstaen ten cause den lesten comparant [du Buisson] sustineerende gerecht geweest te zijn te doen openen twee vensters die van outs in den muer vande voorschreven ganck separerende hun comparante erve respectieve waeren toe geme[t]st, mits daer in te stellen ijsere geerden welcke openinge ende stellen van geerde den tweede comparant alreede gedaen hadden om alsoo daer te houden twee houte slagh vensters …. , SAA, KK 1033, p. 220 en 221.
[55] Dit akkoord werd gesloten in bijzijn van de getuigen Petrus Janssens en Petrus Lins en werd ondertekend door Josepha Moens, moeder priorinne, Maria Theresia Roddaert, moeder suppriorinne jubilaria, Catharina Hamilton jubilaria, Elisabeth Godu, procuraterse jubilaria, Catharina Rosa Rens, Rosa Pittoors, Dominica De Hert, Henricus du Buisson, de twee genoemde getuigen en notaris F.G. van Paesschen. Een afschrift uit de protocollen van notaris F.G. van Paesschen van het contract van 26 augustus 1767 (op zegel van 12 stuivers) tussen de predikherinnen en Henricus du Buisson m.b.t. de vensters in onsen reijganck bevindt zich in : SAA, KK 1033, p. 221.
[56] Volgens een aantekening op de achterzijde van het schutblad van onderhavige kroniek staan volgende raadselachtige woorden : op de schilderije van onsen autaer geschildert door den Beroemden schilder Antonius van Dijck staen deze naervolgende woorden : Ne Patris sui Manibus / Terra gravis esset, hoc saxum / Cruci advolvebat et huic loco donabat / Antonius Van Dijck / siet blad 71 van desen boeck (Opdat de aarde niet zou bezwaard zijn door de handen van zijn vader heeft Antonius Van Dijck deze steen (saxum) van het kruis weggerold en dit in de plaats gegeven). Met dank aan dr. Marie Juliette Marinus voor de vertaling.
[57] Godefridus Marcquis, prior van de predikheren, cf. E. Duverger en D. Maufort, De rolbezetting bij de productie van Van Dyck-grafiek, in : Carl Depauw en Gert Luyten, Antoon van Dyck en de prentkunst, Antwerpen, 1999, p. 367. In 1650 als biechtvader aangesteld voor de predikherinnen tot zijn vertrek naar Bohemen in 1653, waar Marcquis meester proventiael werd, cf. KK 1033, p. 165.
[58] Niclaas Lauwers, graveur († Antwerpen, 1652), cf. E. Duverger en D. Maufort, o.c.
[59] Zowel het huis van Anthony van Berchem op de Hoogte als De Aluynbale op de Minderbroedersrui waren in 1584 eigendom van koopman Gillis Hooftman of zijn erfgenamen. Zie G. Degueldre, o.c., deel V, nrs. 380, 381 en 659.
[60] Voor de volledige tekst van de overeenkomst : zie KK 1033, pp. 32-35.
[61] Trebellianicque : term uit het Romeinse recht, waarbij de erfgenaam of erfgenamen het recht hebben één vierde buiten de met een fidei-commis belaste erfenis te houden, cf. K.F. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen, p. 454.
[62] Gepubliceerd in F. Prims, Geschiedenis van het Prekerinnenklooster te Antwerpen; 1621-1801, Antwerpen, 1946, p. 28.


Galerij afbeeldingen (klik op foto om te openen)


(Gepubliceerd door Tim Bisschops. De auteur - zie boven - is verantwoordelijk voor de inhoud van haar artikel)

Publicaties > Archief online artikels

  Website beheerd door QuickerSite